veel van onze gunst. Inderdaad mist deze bijna alles van de schoonheid, die de natuur in rijken plantengroei en gezellig leven van mensch en dier aan den vasten aardbodem zoo
aan de haven te elburg.
kwistig heeft uitgedeeld. Op dat oogenblik begrepen wij de attractie niet, die de zee zoo krachtig op den knaap weet uit te oefenen. Wij beklaagden den zeeman, die zoo'n belangrijk deel van zijn leven op dezen onvruchtbaren, verraderlijken plas en in morsige havenplaatsen moet doorbrengen; wij beklaagden den stedeling vooral, die te midden van het stof der straten en onder den rook van fabrieksschoorsteenen in een omgeving en werkkring zonder schoons of verheffends een leven van ontbering moet voortslepen.
Elburg zelf is een kostelijk stadje. Het is klein, maar alles is even vriendelijk en proper en net. Het smalle perkje voor de huizen, met in eene teekening gerangschikte witte en zwarte steentjes belegd, de schoongeschrobde straat, de smalle zijstraten met haar vriendelijk witgekalkte huisjes, het nette dialect en de hulpvaardigheid der bewoners, dit alles schijnt te spreken van een eenvoudig en onbewogen leven vol kalm en intiem geluk. - De stad bezit nog gedeelten van den vroegeren vestingmuur met brokken van rondtorens, eene oude poort, de Vischpoort, talrijke gevels uit den tijd der Renaissance en een mooien, van zijn spits beroofden Gothischen toren met zijn kerk onder hoog geboomte.
Wat is het toch, dat bij de beschouwing van zoovele overblijfselen van oude kunst ons aantrekt en boeit, of stil maakt, als van een groot vermoeden? Is het de weemoedige bekoring, gewekt door deze stomme getuigen van een grooten tijd, die in den nacht van het verleden is weggezonken, ons manend aan de ijdelheid van ons leven en van ons werk? Of is het, dat inderdaad uit deze dingen een vonk licht van die eenige schoonheid, die, gegrond op de wetten der zedeleer, zich openbaart in al deze groote kwaliteiten: eenvoud, strengheid, eerlijkheid en ernst? En is het soms het ontbreken dezer eigenschappen, die maakt, dat zooveel van den stelselloozen, modernen opschik ons hindert en walgt?
Evenals alle plaatsen aan de Zuiderzee is ook Elburg een visschersplaats. Wanneer de botters des middags met de gevangen visch binnenkomen, wordt deze verkocht en vervolgens in huifkarretjes, bespannen met een met rinkelende bellen behangen paard, in den nacht over de Veluwe gereden.
Toen wij, na twee dagen oponthoud, weer zee kozen, om regelrecht naar Amsterdam over te steken, hadden we een mooien, zonnigen, echter stillen dag. Om zeven uur in den morgen uit Elburg vertrokken, hadden wij gehoopt, bij goeden wind des middags om vier à vijf uur thuis te zullen zijn, maar deze verwachting kwam bedrogen uit; eerst den volgenden morgen konden we, na twintig uren zeilens, te Amsterdam aan wal stappen. Een oogenblik scheen het zelfs, alsof wij in 't geheel niet zouden aankomen: er was geen zuchtje te voelen, de zee was als een spiegel en de ‘Gesina’ lag bewegingloos. Deze toestand, hoe heerlijk voor den passagier, die zich verlustigt in de kalme, stralende zee, nochtans vervelend voor den kapitein, die liefst vóór den nacht binnen wil zijn, duurde echter niet lang; weldra gleden we weer, schoon langzaam, vooruit.
Terwijl wij zoo het zuidelijk deel van de Zuiderzee dwars doorsneden, bevonden we ons bijna al den tijd van onzen overtocht te midden van visschersvloten; de zee was als bezaaid met botters, we telden meer dan tweehonderd tegelijk. Achtereenvolgens passeerden wij de schepen van Elburg, Harderwijk, Bunschoten, Huizen en Volendam. Ook voor deze was het te stil om te visschen; de meeste lagen voor anker, andere zeilden huiswaarts. De Zuiderzee is als een groote vischvijver, die aan duizenden menschen een bestaan, maar zeker geen rijk bestaan, verschaft. Voornamelijk wordt gevischt naar haring, ansjovis en bot; de eerste komt slechts tijdelijk uit de Noordzee binnenvallen. Ieder dezer heeft zijn bepaalde seizoen; de schepen, die wij passeerden, waren op bot uit; deze wordt gevangen in netten, die aan elkaar vastgebonden, door twee zeilende schepen gespannen worden gehouden en voortgesleept. De broeiend-warme atmosfeer veroorzaakte hier een zonderling gezichtsbedrog. Ofschoon we namelijk vele uren van de kust verwijderd waren, hief deze zich hoog en duidelijk, schoon wazig trillend, aan de kim en scheen op korten afstand; het hooge binnenland der Veluwe teekende zich lichtblauw boven deze donkerder kustlijn.
Terwijl wij zoo langzaam voortgleden, van tijd tot tijd door een spoedig wegstervend koeltje iets harder aangezet, was welhaast de dag verstreken. De verre, flauw zichtbare rook der stoombooten, die op den IJmond koers zetten of van daar vertrokken, en die zelf onzichtbaar waren, achter de ronding der aarde verborgen, deed ons den afstand beseffen, dien wij nog hadden af te leggen. Verlangend zochten we met den verrekijker vooruit den vuurtoren van Marken, maar telkens bleek, wat wij daarvoor aanzagen, een schip of de rook eener stoomboot. Toch vorderden we: achter ons loste zich het bosch van Harderwijk in enkele grijze stippen op, die ten slotte onder de kim verdwenen; aan bakboord vooruit werd het groote bosch, door de visschers het Gooi genoemd, grooter en van een donkerder blauw, en eindelijk dook vooruit de toren van Monnikendam op.
Een zwak briesje uit het noordoosten brak nu door; de avond begon reeds te vallen. Ook Marken werd zichtbaar, en Muiden, daarna het fort Pampus. We zagen nu ook Amsterdam, namelijk een aantal hooge schoorsteenen waaruit rook opsteeg, die zich in de stille lucht verspreidde en boven de wereldstad bleef zweven.
Terwijl wij aldus zachtkens voortgleden, kregen we langzamerhand tal van reisgenooten. Van alle zijden kwamen botters opdagen, die allen naar den IJmond koers zetten. Steeds nader voegde het vernauwende vaarwater ons tezamen;