omsluit, is geheel een visschersdorp. Ook hier dragen de bewoners een eigenaardig kostuum, slechts in onderdeelen van dat der Markenaars verschillende.
Het was een mooie avond. In groepen tegen de muren hunner huizen geleund, staand of zittende, of over den dijk slenterend, bespreken de mannen weer of vangst, de kinderen laten beneden, tusschen de palen van het hoofd, scheepjes, of bij gebrek aan deze, hunne klompen drijven, en van tijd tot tijd komen meisjes, met manden aan den arm en de witte, leuk opgetipte hulletjes op het hoofd, in de haven hare doeken spoelen. Houding, gang en gebaren dezer mannen, in hun breede, zware kleeding, zoo wel passend bij het forsche der gestalten en het loome der bewegingen - de ongedwongen uitingen van een eenvoudig en bescheiden, maar inderdaad krachtig volksleven - leveren een bron van genotvol opmerken en zijn, samen met menigen verweerden karakterkop, een oogenlust voor den teekenaar.
Plotseling klinkt, in de verte, luid zingen en nadert een joelende troep. Het is Malle-Jan, de idioot van het dorp, die heftig met de armen zwaaiend, met lange passen over den dijk schrijdt
straat aan de haven te monnikendam.
en door een aantal kinderen op den voet gevolgd wordt. Naderbij gekomen, bemerkt hij ons gevlagde jacht, dat zijne nieuwsgierigheid opwekt; wij maken kennis en zijn weldra, met behulp van sigaren en chocolade, goede maatjes geworden. Jan is zeer goedaardig en van een onverstoorbaar vroolijke luim. Onophoudelijk zingt hij met luide - niet welluidende - stem de brokstukken van allerlei liedjes of hij uit zijne eigene opmerkingen op zingende wijs. Zijn rusteloos zwervende oogen, de zenuwachtige gehaastheid in zijn spreken en doen, de oppervlakkigheid van zijn begrip, de holle toon zijner stem en zijn eeuwige schaterlach wijzen op de abnormale functie van zijnen geest.
Nadat wij Jan eindelijk met een klein geschenk en goede woorden zijn kwijtgeraakt, besloten we in den heerlijken avond naar buiten te zeilen, om voor den nacht, dien we verwachtten dat schoon zou worden, in zee te ankeren. Bij voorbaat genoten wij van het heerlijke vooruitzicht, om geheel alleen op de wijde zee, terwijl de golven vertrouwelijk tegen de boorden der ‘Gesina’ klotsten, en de maan - die om elf uur moest opkomen - over een breede strook hare toppen goud-vlammend bekroonde, te wiegelen onder den sterrenlichten hemel, het voordek phantastisch verlicht door de zacht schommelende scheepslantaarn. - Hoe zouden onze verwachtingen falen!
Tegen het vallen van den avond, dan, zeilden wij den hoek van Volendam om, en terwijl allengs de kust verflauwde en weldra in den nacht verdween, passeerden wij de havenlichten van Edam, en koers zettende op de lichten van Hoorn, gleden we zoo prettig door de kalme zee, dat we gaarne den heelen frisschen nacht zouden zijn doorgezeild, had niet de slaap tot rusten aangemaand. Dichter onder den wal, buiten het drukkere vaarwater geankerd, vertoefden wij nog eenigen tijd aan dek, en na in de kajuit onze legerstede gespreid te hebben, wenschten we elkaar een goeden nacht, en dachten in te slapen. Maar o wee! De wind, tot heden vrij kalm, begon aan te wakkeren en blies weldra met felle kracht; de hierdoor opgestuwde golven deden ons scheepje zoo heftig slingeren, dat we telkens uit onze kooien dreigden te rollen.
Ik zie geen kans, om de uren te beschrijven, die nu volgden, en geloof niet, dat wie niet zelf met een rank scheepje geankerd, in een holle zee heen en weer is geslingerd, zich van zoo'n tooneel eene voorstelling kan maken.
Reeds eenige keeren was ik aan dek geklommen, om te zien, of ons anker nog hield, en om een en ander beter vast te maken, en telkens weer te kooi gegaan, waar ik trachtte, in te slapen. Dat dit onmogelijk bleek, was werkelijk geen wonder. Telkens, na een rustiger oogenblik, begon ons scheepje te slingeren met plotselinge, steile schokken; in een dal neersmakkend, trilde het onder den schok der golven, die tegen zijnen boeg botsten; stampende, voelden we het rukken in zijn ketting, en deze bewegingen, die ons in onze kooien heen en weer deden rollen, gingen vergezeld van een woest concert van allerlei geluiden. Rusteloos fluitend jaagde de wind voorbij ons opengezet roefluikje; de zwaarden sloegen klepperend tegen het schip en rukten, overhellend, in de spil, waarom ze draaiden; het roer kraakte en sloeg tegen den ijzeren schootbout; de giek, waarop het zeil was vastgebonden, had zich losgewerkt en rukte nu, slingerend, in de schoot. Vlagen schuim zweepten het dek, en het water, slechts door een dunnen wand van ons oor gescheiden, borrelde en klokte onheilspellend. Bij zoo'n woedend concert en onder deze hardhandige wiegeling in te slapen, ware den onverstoorbaarsten Spartaan onmogelijk geweest, en eerlijk gezegd, ik dorst het niet, want ofschoon wij ons in 't eerst zeer hadden vermaakt met onze gestoorde nachtrust, gebood thans de zorg voor het scheepje, dat ons was toevertrouwd geworden, - hetzelfde als de zorg voor ons leven, - een oog in 't zeil te houden.
Daar het weer eerder verergerde dan verbeterde, kon ik het eindelijk beneden niet langer uithouden. Aan dek gekomen, zag ik de lucht betrokken, met zwarte, woestjagende wolken, en daaronder de woelige, grijze, witgetopte zee, waarin onze ‘Gesina’ dobberde, een notedop, door zijn lichtheid een speelbal der golven. Ons ankerlicht was lang uitgewaaid of liever uitgeslingerd. 't Was halfdrie, de morgen begon te lichten, op een afstand zette een tjalk met klein zeil voor den wind, een groot schip in ons oog, spottend met de korte, steile golven der Zuiderzee.
Nauwelijks aan dek, kreeg ik hier reeds een metgezel;