mijn vriendjes uit te gaan. Daar verlang ik al zoo lang naar; de jongens op school hoeven nooit met hun Papa of Mama mee. 't Is zoo kinderachtig en dat alleen met je Mama.’
‘Robbi, foei, moet je zoo iets zeggen?’
‘Ik kan 't toch niet helpen, Ma, dat u alleen bent.’
Jij kon 't niet helpen, neen, Robbi, en je kon 't ook niet helpen, dat je moeder zoo laf was en den nacht vóór je geboortefeest in tranen doorbracht.
En door mijn tranen heen trachtte ik mij zelve in te praten, dat 't heel natuurlijk was, en toen je 's middags zoo vroolijk en uitgelaten met je kornuitjes vertrok, toen deed ik mijn best om flink te zijn.
En ik ging voor 't venster staan, Robbi, en ik keek je na, zoolang ik kon, in de hoop, dat je nog even om zoudt kijken, maar je deedt 't niet. Jongens kijken nooit om, altijd vooruit!
Jij kwam opgetogen, met een schitterend roode kleur, thuis en je lette niet op mijn bleeke wangen, Robbi. De middag was voor jou zoo heerlijk geweest en was zoo gauw omgegaan en voor mij was elke minuut een lange foltering geweest.
Maar, dat is alweer voorbij, ik ben nu alweer gewend aan 't alleen zijn; de Zondagmiddagen, waar ik mij vroeger, toen je nog een kleine schooljongen was, de heele week op verheugde, zijn nu vreeselijk eenzaam voor me, maar ik weet 't vooruit.
En de Zondagochtenden moet ik ook missen, sedert je een groote jongen bent en lid geworden zijt van een football-club.
Dat is jou laatste aanwinst en mijn laatste teleurstelling.
‘Moeder, ik mag wel lid van de football-club worden, niet waar? Alle jongens van mijn klasse hooren er toe. En 't kost haast niets. Grootmoeder moet me maar een bal geven, vast vooruit voor mijn verjaardag of St.-Nicolaas, en de contributie betaal ik van mijn weekgeld.’
‘En wanneer kun-je gaan spelen, Rob?’ vroeg ik, nadat hij mij alle bizonderheden een paar maal had verteld.
‘Nu, vooreerst Zondagsochtends.’
‘Zondagsochtends, Robbi, en dan gaan we altijd naar Papa's graf.’
‘Nu ja, maar.... dat is toch een vreemde gewoonte, erg overdreven. Ik heb mijn vader toch nooit gekend en het is al zoolang geleden sedert u hem verloren hebt.’
‘Je hebt gelijk, Rob.’
Dat was alles wat ik zeggen kon; van 't oogenblik af, dat hij er niet aan hechtte, zou 't overdreven zijn om er heen te gaan.
Maar ik hecht er aan.... o! God.... ik hecht er aan, 't is alles wat ik heb. En elken Zondagochtend, als Robbi naar 't sportveld is, ga ik alleen naar 't kerkhof - als weduwe en.... kinderloos.
En dan benijd ik mijn zusters, die zoo luchthartig over haar kinderen spreken.
Zij doen dit of dat, zij gaan hier of daar naar toe, 't is zoo gemakkelijk met groote jongens, die hebben je niet noodig!
Dat is 't juist; de jongens hebben de moeders niet noodig, maar wel omgekeerd.
Soms vraag ik mij af of ik niet wat zwartgallig ben en mij zelve niet te veel beklaag.
Ik zal den dag eens nagaan; er zijn toch nog wel tal van oogenblikken dat ik mijn jongen heb.
Laat zien, 's morgens - ik sta expres vroeg op om tijdig aan 't ontbijt te zijn, Robbi moet om halfnegen al weg; ik zorg dus, dat ik om acht uur beneden ben. Hij zit dan al aan tafel met een boek; meestal heeft hij nog een les te leeren; een enkelen keer vraagt hij mij hem te overhooren en ik zou er hem voor kunnen danken. Die kleine toenadering doet mij goed.
Maar 't komt niet dikwijls voor; gewoonlijk is hij in zijn boek verdiept en zit ik er zwijgend bij.
Dan staat hij op: ‘Nu, dag Ma,’ dat is alles. Daar moet ik op teren tot hij om halfvijf thuiskomt.
‘Ik heb zoo'n honger, Ma, hebt u niet wat voor me?’
‘Ja, zeker, vent, wil-je een kopje thee?’
Natuurlijk wacht ik hem al een half uur af.
‘Da's goed, maar geef u me wat veel melk, want ik heb haast.’
‘Wat heb-je dan te doen, vent?’
Den eenen dag is 't werk voor school, den anderen heeft hij een afspraak, of wel hij moet bladeren zoeken voor zijn zijwormen of rupsen voor zijn vogel, altijd is er wat.
Dan eten we samen, dat is nog de eenige tijd, waarin hij heelemaal van mij is.
Ik geniet dan van mijn jongen en bedenk zijn lievelingskostjes en zorg er voor, dat 't menu wat lang is, anders is 't etensuurtje zoo gauw voorbij. Maar te lang mag 't niet zijn, want meneer mijn zoon heeft niet veel geduld en dikwijls is 't:
‘Ma, mag ik opstaan?’
En dan volgt er weer 't een of ander excuus; ik zeg dan niets, maar bedenk in stilte, dat Robbi voor alles en voor iedereen tijd heeft, behalve voor zijn moeder.
Tot de thee zit hij in zijn eigen kamertje. Ik zou hem zoo graag in de huiskamer hebben, maar sedert hij schoolwerk te maken heeft, zit hij liever daar. Dat is zijn heiligdom.
‘Andere jongens zitten ook niet bij hun Mama,’ zei hij, toen er 't eerst over gesproken werd. ‘U moest 't opkamertje voor mij in orde maken en er Papa's schrijftafel neerzetten.’
En ook daarin heb ik hem zijn zin gegeven, zooals in zooveel andere dingen.
Onredelijk of onlogisch is hij nooit; van zijn standpunt heeft hij altijd gelijk, dat moet ik bekennen.
Van zijn achtste jaar af heeft hij een eigen slaapkamer; dat was ook natuurlijk, en zoodra hij er om vroeg, heb ik zijn verzoek toegestaan.
Hij vond 't zoo heerlijk, zoo deftig om alleen te slapen.... en toen moest ik mij ook weer gewennen aan het alleen zijn, maar voor mij was 't een heel ander iets.
Voor hem was 't een stap vooruit; ik verloor iets in mijn leven, dat mij heel dierbaar was; de band tusschen mijn kind en mij werd er alweer losser door.
O ja! ik was aan 't opnoemen van onze dagverdeeling. 's Avonds komt Robbi altijd even bij mij thee drinken, en een enkelen keer gebeurt het dan wel eens, dat hij vergeet een groote jongen te zijn en nog eens Mama's jongen wordt.
Het gebeurt heel, heel zelden, maar toch... ik blijf er elken avond voor thuis en weiger er elke uitnoodiging voor.
Ik zou mij niet kunnen amuseeren in comedie of concert of bij vrienden, als ik wist, dat Robbi lust zou hebben een half uurtje gezellig te zijn... en dan de huiskamer verlaten vond. Ik zal op mijn post zijn... ook later, als Robbi heelemaal groot zal zijn en uit zal gaan... neen, daaraan wil ik niet denken, dat is te erg. Hij is nu toch nog maar een kind, twaalf jaar; hij zelf vindt zich heel groot, maar eigenlijk is hij toch een jongentje, een aapje, dat nog niets weet van 't kwaad, dat daar op de wereld is.
Over een paar weken moet hij examen doen voor 't gymnasium!
Ik denk wel, dat hij er komen zal, hij heeft altijd goed geleerd en is nooit blijven zitten.
Hij is nu zoo prettig vertrouwelijk en kan zoo kinderlijk angstig zeggen: ‘Als ik er maar niet zak, hè, Moes? Dat zou verschrikkelijk zijn.’
En dan praten we er samen over, hoe heerlijk 't zal wezen, als hij op 't ‘Gym’ zal gaan en later als hij student zal zijn.
Hij hoopt dokter te worden, en ik spreek hem niet tegen. De studie is wel heel duur en mijn financiën zijn tegenwoordig verre van schitterend, maar voor zijn opvoeding moet