‘Jawel, maar ik wou toch liever een echten Pa hebben, dat zou veel joliger zijn.’
De echte jongen kwam weer bij hem boven.
‘Jolig? Maar Robbi, is dat nu een woord? Papa was toch niet jolig.’
‘Was die saai? Ajakkes, dan kan 't me zooveel niet schelen, dat hij dood is.’
Ik wist niet, wat te zeggen - het kwam er zoo komiek uit en hij begreep natuurlijk niet, wat hij zei.
‘Robbi, foei! Zoo mag je niet over je armen vader spreken, hij was zoo goed, zoo braaf, ik hield zoo dol veel van hem.’
‘Knikkerde hij met u en hielp hij u aan een legkaart en liet hij zoo'n mooien muziektol voor u draaien?’
‘Neen, Robbi, dat niet, maar...’
‘Nou, dan hebt u toch veel meer aan mij.’
Opeens kreeg ik een doodsangst, - 't kind is toch niet jaloersch op de nagedachtenis van zijn vader? Hoeveel erger zou 't dan geweest zijn, als zijn vader was blijven leven.
Och, maar dat is onzin. Een kind van vijf jaar weet niet, wat hij voelt. Ik hecht veel te veel gewicht aan wat hij zegt. Mijn zusters en ook Robert's moeder vinden, dat ik mij te veel met hem bezighoud, maar ik zie niet in, dat ik er iets aan zou kunnen veranderen, Robbi wil mij altijd bij zich hebben; geen spelletje amuseert hem, als Maatje 't niet met hem speelt, geen koekje smaakt hem, als Maatje er niet een stukje van proeft.
Hij zou niet uit willen gaan zonder mij, en als hij eens alleen in den tuin is, roept hij mij telkens: ‘Maatje, nu moet je toch eens komen zien, zoo'n prachtige rups,’ of wel: ‘Maatje, kom eens kijken, er is weer een sneeuwbal uit, een dikke.’
En dan loopen we samen langs de bloemperken en spelen krijgertje en zijn zoo gelukkig, als 't maar kan, mijn Robbi en ik.
's Avonds breng ik hem zelve naar bed, en dan moet ik nog een paar keer boven komen, anders kan hij niet rustig inslapen, naar hij beweert. Als hij naar bed is, gevoel ik mij wel heel eenzaam en dan kan ik niet nalaten te denken, hoe gezellig het zou wezen, als Robert nog over mij zat en we samen konden praten over ons ventje. Ik kan hem zoo beklagen, dat hij al de liefheid van zijn kind mist. 't Is toch zoo vreeselijk, dat hij zoo jong moest sterven, hij had zoo kunnen genieten, vooral van Robbi.
Toch weet ik zeker, dat ik, in mijn plichten tegenover hem, wel eens tekort zou zijn geschoten: al mijn tijd heb ik noodig voor mijn aapje.
Alleen de avonden waren voor Robert geweest; ofschoon, zoo heel veel schiet er niet van over, en uitgaan zou ik toch niet. Ik maak iedereen te kwaad vriend, omdat ik nergens een kopje thee wil gaan drinken of den avond wil doorbrengen.
Hoe kan ik dat nu? Ik weet immers, dat Robbi niet slapen zou, en dat wil ik toch niet op mijn geweten hebben; slaap is alles voor een kind in den groei en dat voor zoo'n levendig kereltje, dat nooit stilzit.
Ik wil ook niet hebben, dat hij over zijn tijd naar bed gaat; als ik, met hem, bij mijn schoonmoeder eet, ga ik om zeven uur met hem naar huis; iedereen lacht er mij om uit, maar daar stoor ik mij niet aan; beter dat de menschen lachen, dan dat Robbi huilt. Natuurlijk zou hij er niet toe te bewegen zijn om zonder mij naar huis te gaan, en ik wil hem niet later ophouden, voor mijn pleizier. Zoo'n ontaarde moeder ben ik niet!
De volgende week gaan wij samen op reis; de dokter vindt, dat ik wat bleek zie, en wil dat ik een luchtkuur in de hooge Engadine doe.
‘Is dat wel een goede lucht voor Robbi?’ vroeg ik dadelijk.
‘O! ja, best; als u, tenminste, eerst een paar nachten in de Unter-Engadine slaapt, om de verandering niet te plotseling te maken. Maar als ik u een raad mag geven, mevrouw, laat u dat jonge mensch dan thuis; dan zult u 't veel kalmer hebben en meer nut hebben van de kuur. Met zoo'n woelwater op reis hebt u toch geen rust, en ik houd 't niet voor onwaarschijnlijk, dat hij niet geheel en al onschuldig is aan uw bleek-zijn. U vermoeit u te veel met hem, geloof me. Laat u hem stilletjes hier en ga u alleen.
‘Maar, dokter,’ riep ik verontwaardigd uit, ‘denkt u dan, dat ik rust zou hebben, als ik zoo ver van Robbi af was? En hij dan? Hij kan er nu al niet tegen, als ik een visite zonder hem maak en hij een uur alleen is! Neen, heusch, 't is onmogelijk, ik kan hem niet achterlaten, Robbi en ik hooren bij elkander... u moet denken, wij zijn alles voor elkander.’
De dokter gaf toe en ried mij aan om dan, ter wille van 't kind, in een pension te gaan, dat zou stiller en beter voor hem zijn dan in een hotel.
En nu zijn we met ons beidjes in de Zwitsersche Hooglanden!
Het is zeker goed, dat we in een pension zijn; de zooveel grootere omgeving zou stellig verkeerd zijn geweest voor Robbi; hij wordt nu al zoo bedorven. Iedereen heeft schik in hem en niemand wil gelooven, dat hij nog geen vijf en een half is; iedereen ziet hem aan voor een jongen van zes jaar, en hij wordt toch pas zes in Februari en we zijn nu begin Juli.
Hij is zoo schattig voor me en volgt me als een hondje. Onze medegasten leggen lange tochten af naar de naburige gletschers en bergspitsen. Ik zou 't verrukkelijk vinden om mee te gaan; 't is altijd mijn ideaal geweest om Alpentoeren te maken en zou zoo dolgraag eens naar den Monteratsch gaan, dat is de fraaiste gletschergroep van Grauwbunderland, maar 't zou niets zijn voor Robbi, dus ga ik zelve ook niet en vergenoeg ik mij met wandelingen in den omtrek, steeds de gevaarlijke plaatsen en de ravijnen vermijdende. Hij is zoo vlug, die jongen; in één oogwenk loopt hij van mij weg en is hij mij een heel eind vooruit. Ik sta nu al doodsangsten uit met bloemen plukken en met al de meren hier.
De eigenaar van ons pension, die tevens dokter is, zegt ook, dat het veel beter voor mij geweest was, als ik Robbi thuis had gelaten; hij beweert zelfs, dat de kuur mij op deze manier geen goed zal doen.
Maar ik blijf volhouden, dat ik toch niet voor zoo lang van mijn lieveling af had kunnen gaan en dat hij zeker was gaan kniezen.
Hij is zulk een lief, aanhalig ventje; ik geloof niet, dat er een tweede zoo bestaat.
Als ik mijn bad neem, want dat hoort bij de kuur, gaat hij buiten 't badkamertje zitten; dat noemt hij ‘de wacht houden’; hij verbeeldt zich werkelijk, dat 't noodig is.
‘Wees maar niet ongerust,’ zegt hij dan zoo goedig, ‘ik zal wel oppassen, dat er niemand anders in komt.’
Het leven hier bevalt mij best; alleen ben ik angstig onder 't wandelen, en daar we bijna den geheelen dag uit zijn, krijg ik nogal eens een schrik.
's Avonds zit ik bij Robbi; wij soupeeren vroeg met ons beiden, daar het souper-uur, over achten, te laat zou zijn voor mijn kaboutertje. De meeste gasten gaan dan nog een uurtje naar beneden in de eigenlijke badplaats, St. Moritz-Bad, naar een der groote hotels, waar 's avonds altijd iets te doen is, een bal of een concert of een eenvoudige réunion; het is de eenige gezelligheid, die men hier heeft, maar ik wil er geen gebruik van maken voor Robbi.
Ik kan hem toch niet alleen laten liggen in een vreemd huis.
Het was een uitstekende inval van onzen dokter om ons hierheen te sturen; vooral Robbi doet het veel goed, hij ziet er heerlijk uit en is bepaald gegroeid. Hij is de lieveling van