ellendig, gezond en flink te zijn, terwijl mijn schatje zoo lijden moet.
Hij schreit niet meer, hij kreunt enkel... ik ben voor de deur zijner kamer gaan knielen, om door 't sleutelgat heen te zien, en ik heb met mijn oor op den grond gelegen om te probeeren of ik hem hooren kon...
Toen voelde ik, dat ik 't uit moest snikken, en ben ik weer hier gekomen.
Als hij nu ook eens stierf zonder mij?
Mijn armen Robert heb ik ook niet kunnen oppassen.
Ik kan niet meer denken, ik verwar de dingen. Zou ik weer 't bewustzijn verliezen, zooals in den nacht van Robert's sterven; zou Robbi van mij weggaan, stil, ongemerkt, evenals zijn vader?
't Is of er een vloek op mij rust.
Mijn engeltje is gered...
De pleegzuster zegt, dat ik dat woord niet eens gebruiken mag, 't is profanatie. Ze vindt, dat ik verschrikkelijk overdrijf en den toestand veel te tragisch heb opgenomen.
‘Maar, mevrouw, heusch, u ziet 't verkeerd in; er is nooit quaestie van gevaar geweest, dat heb ik u toch dikwijls genoeg gezegd en de dokter ook.’
‘Ik dacht, dat 't was om mij gerust te stellen...’
‘Veel heeft 't dan niet geholpen; ik heb nooit iemand zoo overdreven angstig gezien als u. Hoe moet 't nu gaan, als uw kindje eens werkelijk hard ziek zou worden, als hij eens buikvlies-ontsteking zou krijgen of diphterie?’
‘Zou het nog erger kunnen zijn?’
‘Maar, mevrouw, dat weet u toch ook wel. De toestand was niet eens zorgelijk.’
‘Dat zegt u nu...’
‘'t Is echt waar. Zie eens, dat alles heb ik afgehaakt, terwijl ik bij uw kindje zat.’
Ze liet me een gehaakt kantje zien, waaraan ze een heel eind had gedaan.
‘Nu, en bij een ernstigen patiënt werken we nooit. Gelooft u mij nu?’
Ik slaap nu weer bij mijn lieveling, hij heeft geen koorts meer; hij ziet er ook weer beter uit. Ik begin te gelooven, dat hij er nooit zoo heel slecht heeft uitgezien, als ik het mij wel verbeeldde.
Robbi zit naast mij in zijn stoeltje - met den dag wordt hij schattiger.
En wat is hij trotsch op zijn bijtertjes; hij laat ze aan iedereen zien, zonder in zijn onschuld te vermoeden, hoeveel angst ik er voor heb uitgestaan.
Hij heeft er nu al acht; hij is dan ook bijna een jaar. Gemakkelijk heeft hij ze niet gekregen en telkens, als er een moest doorkomen, was hij er ziek van, maar nooit zoo erg als dien eersten keer; ik heb er mij ook niet meer zoo ongerust over gemaakt. De dokter lacht er mij nog om uit, maar toen lachte hij toch niet.
Robbi begint te loopen ook; hij kan al heel alleen staan, en aan een handje doet hij al een paar stapjes. 't Zal niet lang duren, of ik zal met hem in 't park kunnen wandelen.
O! wat een dag was het gisteren, wat een eindelooze, troostelooze, ellendige dag!
Robbi's verjaardag. 's Morgens vroeg ben ik al met hem naar 't kerkhof gegaan; dat zal ik elk jaar doen. Ik heb er niets van willen maken en geen visites willen ontvangen. Die dag is even erg als de sterfdag van mijn armen Robert.
Telkens moest ik denken, hoe 't geweest zou zijn, als mijn lieveling was blijven leven. Wat een groote, groote feestdag zou 't dan geweest zijn, de eerste verjaring van ons eerste kind!
Wat zou Robert trotsch zijn geweest op zijn zoon!
Hij is dan ook wel een kind om trotsch op te zijn, zoo'n mooi gevormd kereltje met een lief, intelligent gezicht. Die aardige flonker-oogjes, net sterretjes; gisteren stonden ze ernstig; 't was of hij 't begreep, vooral toen wij bij 't graf kwamen. Ik liet hem Papa zeggen en hij zei 't bijna.
Nu hij niet meer zoo'n heel klein kindje is, zal ik er dikwijls met hem naar toe gaan en ik zal er altijd over Papa met hem spreken.
't Is toch zoo droevig! We zijn zoo'n zielig paartje - Bobsje en ik!
Hij wordt met den dag verstandiger; over alles kan ik met hem praten, is 't niet, mijn jongen? Je bent Mama's kameraadje, niet waar? Haar trouw makkertje, dat haar verdriet en zorgen met haar deelt?
De volgende week is het de sterfdag van Robert... vreeselijk! Ik zie er zoo tegen op; ik zal weer met Robbi naar zijn graf gaan...
Dat is alles, wat mij over is gebleven!
In huis is er al zooveel veranderd, Robbi heeft zooveel plaats noodig en neemt die van zijn vader al, in verschillende opzichten, in.
Nu hij in een ledikantje slaapt, heb ik Robert's bed weg laten nemen; de kamer is toch al niet te groot en 't was ook zoo'n naar gezicht, dat leege bed. Ik zal mijn man nooit vergeten, eeuwig zal ik hem blijven herdenken, maar mijn smart moet iets heiligs zijn, iets in mij en behoeft niet van buitenaf opgewekt te worden door allerlei banale dingen.
Ik heb Robbi's stoel aan tafel ook laten zetten, waar Robert altijd zat, en zijn schrijftafel heb ik laten vervangen door Robbi's speelgoed. Het is nu zijn speelhoek geworden.
Waar ik ben en wat ik doe, altijd zie ik mijn jongen tegenover me, en ben ik omringd door 't geen hem toebehoort, evenals vroeger alles mij aan Robert herinnerde.
Ik heb 't moeten veranderen, omdat 't practischer was, en dan ook, men moet leven met de levenden en niet voor de dooden.
Robbi is mijn leven geworden en Robert een herinnering!
Ik snik 't uit van ellende, terwijl ik deze woorden neerschrijf, en ik haat mijn verstand, dat ze mij ingeeft.
Ik doe alles voor mijn kind, nu ja, ik kan 't toch niet verwaarloozen en ik houd dol veel van mijn jongen, dat heb ik 't best gemerkt, toen hij ziek was, maar...
Ik hield oneindig meer van mijn man, hij vulde mij meer aan, mijn leven was veel voller, het was interessanter, heel iets anders dan nu.
Hij vertelde mij allerlei dingen, en leerde mij van alles, terwijl nu juist alles 't tegenovergestelde is: ik ben 't, die ons leventje, dat van Robbi en mij maakt.
Vroeger was ik passief en liet ik Robert voor mij denken en handelen, nu moet ik 't voor mij zelve doen en ook nog voor Robbi.
Mijn goede, lieve, zorgzame man, hoe ik hem in alles mis! Ik zie den verjaardag van zijn sterven met angst naderen, het zal mij zijn, als moest ik hem opnieuw verliezen.
Of hij weten zal, dat ik zoo om hem treur?
Dat mijn leven geknakt is, mijn dagen vreugdeloos, dat ik bijna niet meer lach en mij, altijd door, nameloos ellendig voel?
't Ergste is nog, dat ik mij niet aan mijn verdriet mag overgeven, ten eerste ter wille van Robbi, die een opgeruimd moedertje om zich heen moet zien, en dan ook, ik merk heel goed, dat men 't in mijn omgeving nu genoeg vindt.
(Wordt vervolgd.)