den bok om me naar het hotel te brengen, waar hij me beleefd groette, zijn fooitje in den zak stak en verdween.
Na een weinig toilet gemaakt te hebben, begaf ik mij naar de mode-wandelplaats te Tiflis; ik zag er vrouwen van allerlei slag, maar de beroemde Géorgiennes lieten zich wachten.
Het landschap troostte mij evenwel, en over een hobbeligen weg, geplaveid met groote steenen, kwam ik aan een open ruimte met een houten hek, wat boomen er achter: de plantentuin.
Ik trad binnen, rechts, op een hoogte van 100 meter een reusachtige ruïne. Links een stroom, vóór mij de plantentuin, met zijn eenige of bijna eenige laan. Verder overal kalmte. Ik ondervroeg een bewaker en vernam dat het de ruïnen zijn van het oude fort Nari-Kala.
de bazaar te tiflis.
Ik verwachtte dat hij mij de eene of andere legende zou vertellen, maar er is er geen.
De laan van den tuin zet zich voort op de helling van den berg, vormt vervolgens een rechten weg, zet zich dan zig-zag voort, en eindigt in een punt.
Daar gekomen stuitte ik op een houten poort, en na die opengeduwd te hebben, kon ik een uitroep van bewondering niet onderdrukken. Het schouwspel, dat zich aan de oogen vertoont, gaat alle beschrijving te boven: 't is werkelijk eenig mooi.
In de verte, heel in de verte, de witte toppen van den Kasbeck; zijn witte sneeuwrug gelijkt op den troon van een godheid; lager wordt de sneeuw minder wit, grauw, grijs, groen, om over te gaan in het groen van het gras der velden.
Daar treft men ook de mooie Géorgienne aan met de fluweelachtige oogen.
Ik verliet evenwel dit schilderachtig tooneel, en daalde af totdat ik op een hoek van de markt kwam, waar ik getroffen werd door het tromgeroffel van een tamboer en een paljas.
De tamboer werd geslagen door een kwâjongen in een rood jasje. De paljas was in het rose, en had een zon op de borst, een maan op den rug; hij sloeg wat onzin uit in het Russisch, Géorgisch, Armenisch, een echte wartaal!
Voor 5 kopecks kon men een staanplaats, voor 10 kopecks een zitplaats bekomen. Er zat een groote dikke vrouw aan de kas, en ik ging binnen.
De zaal was een ledige winkel; wij waren er met ons tienen en 't was er om te stikken. Achter een gordijn verscholen deed een orgel ‘de schoone blauwe Donau’ hooren. Dadelijk ging men met de seïtchas beginnen. Ik kende de Russische seïtchas en praatte dus wat met mijn buurman, den gorodovoï (politieagent). Ik zeide hem dat ik Franschman ben, en hij antwoordde dat hij eene Française had willen trouwen, en verzoekt of ik hem Fransch wilde leeren. De Russische woorden, die hij mij ter vertaling noemde, zegt hij in het Fransch na, en dit wekte zoo zijn lachlust op, dat alle toeschouwers meelachten.
Bij het verlaten van het zaaltje kwam mij een kind tegemoet. Hij had mij Fransch hooren spreken; ik was dus een vreemdeling, en in die kwaliteit zou ik waarschijnlijk de stad niet kennen. Hij zou ze mij laten zien en hij wist waar men mooie tapijten en wapenen verkocht. Hij is gekleed in een rood chemisette en zwarte broek, die aan de knieën sluit. Zijn schoenen zijn zoo groot dat er zeker twee voeten van het kind in kunnen. Zij zijn bovendien zeer stuk ook, maar het kind heeft er geen hinder van, want hij loopt zoo hard dat ik hem niet volgen kan. Uit vrees mij uit het oog te verliezen, houdt hij mij aan de mouw van mijn jas vast. Eindelijk een steilte, die in een punt uitloopt, bijna onbeklimbaar. ‘Waarbrengt ge mij heen? 't Is een straat die doodloopt.’
De jongen heeft me alleen laten klauteren en ik ben plotseling verlaten; maar spoedig komt hij weer buiten adem aanloopen en in plaats van mij te laten rondslenteren, brengt hij mij op een door hem bepaalde plaats.
Oh, ik ben er al. De kwajongen is vooruitgeloopen om de kooplieden te waarschuwen dat er een Franschman in aantocht is.
‘Mossié, mossié, - siouplète,’ klinkt het van alle kanten. ‘Tapijten! wapenen! byouterieën!’ maar ik houd mij doof tot er opeens klinkt: ‘Vive la France!’ Dat pakt.
De man, die dien kreet geuit heeft, welke zoo zoet klinkt als men van zijn vaderland verwijderd is, zit op een tapijt, geleund tegen tapijten in een tapijtwinkel. Ik kan den lust niet weerstaan en koop een kleed.
Vervolgens zetten wij onzen tocht voort en komen aan een kerk (St. David), als een witte duif gelegen op de helling van den berg, die Tiflis begrenst. Bij de kerk is volgens mijn jeugdigen gids een bron, waar vrouwen uit gaan drinken, die graag kinderen willen hebben.