de buitenplaats en alles wat er toe behoorde, ten einde ten minste nog zooveel uit den verwarden boel te redden, dat de familie, zonder broodsgebrek te lijden, op een bescheiden wijze zou kunnen blijven leven.
En de mooie luitenant?
Even vóór Kerstmis en ook kort na Nieuwjaar had hij ons een bezoek gebracht; doch na dien tijd zagen wij hem niet meer terug. Een kort briefje gaf in het midden van Januari aan mijne lieve peet kennis, dat hij gaarne ‘van zijne promesses gedéchargeerd’ wenschte te worden.
Afschuwelijk, niet waar?
Ik ben er maar wat snel overheen geloopen; het zou voor mijn oude hersenen niet goed zijn, lang bij die ellendige herinneringen te verwijlen.
Gij zult het mij derhalve wel niet kwalijk nemen, dat ik een oogenblikje mijn rust ga nemen.
Toch heb ik nog het ergste van alles te vertellen. Ik doe dat echter slechts met weinig woorden; want het zou me onmogelijk zijn, de diepte der ellende te beschrijven, waarin de lieve Jacqueline gedompeld werd door de onverantwoordelijke lichtzinnigheid, de karakterloosheid en het gemis aan hart van dien mooien luitenant.
Mijn vroegere vrees, in den laatsten zomer nagenoeg geweken, kwam nu met dubbele kracht terug. Haar vroolijkheid verdween voor altijd, de mat-bleeke tint werd sprekender dan ooit te voren, het figuurtje slonk, en de dokter, een oud familievriend, die geraadpleegd werd, kon den trek van bezorgdheid op voorhoofd en langs lippen niet geheel verbergen, want 't was hem gebleken, dat de kiem van tuberculose, waarschijnlijk in 't buitenland opgenomen, ondanks de zoo hoogst gunstige verhoudingen, waarin mijn lieve peet sedert was gebleven, slechts gesluimerd had. De afschuwelijke gebeurtenissen der laatste dagen hadden gediend, om den bodem, waaruit de kiem tot nog toe slechts het tot leven hoogstnoodige voedsel verkreeg, meer vruchtbaar te maken, zoodat zij in staat werd gesteld te gaan groeien en hare kinderen, de tuberkel-bacillen, door de longen te verspreiden.
Al moge dan ook de zoo vaak gebruikte term ‘zij zette er de tering van’ niet zoo volkomen juist wezen, zeker is het toch, dat, waar de tering eenmaal hare intrede gedaan heeft, niet alléén tot hare terugdrijving moet gelet worden op de voor het te veroveren lichaam meest gunstige verhoudingen, maar dat men wel degelijk moet rekening houden met den toestand van den geest. En de verbetering van dezen is vaak het meest moeilijke gedeelte eener rationeele behandeling, omdat men daarbij vaak, zooals ook in het onderhavige geval, de oorzaak onmogelijk wegnemen kan.
Doch 't is waar: hier op het ‘Zieke’ is het niet de juiste plaats, om zulke theorieën te verkondigen, en misschien is mijn mond niet bespraakt genoeg, om u het volle gewicht van deze zaak te doen beseffen: we zullen dit dus verder overlaten aan de geleerde commissie, door de Koningin-moeder benoemd in zake het volks-sanatorium, dat eerlang op Oranje-Nassau-Oord zal verrijzen.
De verkoop van de buitenplaats met wat er toe behoorde, dus ook de equipage, was ophanden. Bij de veiling zou alles aan de meestbiedenden gegund worden, uitgenomen de noodige meubelen, die bestemd waren om in de toekomstige woning dienst te doen. De dokter had het wenschelijk geacht, dat de zieke Gelderland niet zou verlaten, en om die reden had men een meer bescheiden huis gehuurd op een half uur afstands van de buitenplaats.
Gij zult begrijpen, hoe de toebereidselen tot het een en ander ons treffen moest, niet weinig ook mij, die bij deze gelegenheid in andere handen zou overgaan. Zou ik de lieve zieke wel ooit terugzien?
Den dag vóor de verkooping werd alles genummerd, ook in den stal. Drie uur voordat de afslager zijn werk begon, werd het publiek ter bezichtiging toegelaten, en menigeen uit de omgeving en uit de stad kwam belangstellend of nieuwsgierig den inboedel opnemen.
Onder deze bezoekers bespeurde ik weldra den oppasser Hein, ofschoon hij zich in burgerkleeren gestoken had. Wat moest die hier doen? Zou hij misschien voor den luitenant een bod komen doen op dat ‘aardige pèrdje? In mijne verontwaardiging deed ik bij mezelf den duren eed, dat wanneer dat onheil me treffen moest ik alle moeite zou doen, om den luitenant den nek te laten breken - waarachtig!
Gelukkig evenwel was onder de belangstellenden ook de dokter, die mij reeds lang kende, en terwijl hij me niettemin nog eens van alle kanten nauwkeurig monsterde, sprak hij tot zijn koetsier:
‘Als de prijs niet al te hoog loopt, heb ik wel zin in Jacquelientje: ze loopt goed voor het mandewagentje, en zou me dus aanstonds goed kunnen dienen; we zullen haar vóór den winter wel aan de coupé zien te wennen.’
En deze voor mij zoo geruststellende verklaring werd, Goddank! ten uitvoer gebracht. De oppasser deed wel een tamelijk bod, doch de dokter kocht me voor een vrij hooge som. Mijn geweten is niet door des luitenants dood bezwaard.
Mijne moeder werd het eigendom van een stalhouder in Arnhem.
Voor het eerst van mijn leven zoude ik mijne moeder en de woning, waaraan ik zoo gehecht was, verlaten, om ze niet weer terug te zien. Tot mijn schande moet ik betuigen, dat het afscheid van mijne moeder mij niet zóóveel leed verschafte, als mijn heengaan uit de naaste omgeving der zieke. Zoo ik me echter niet vergis, komt ook bij menschenkinderen de liefde voor ouders wel eens in het achterste gelid, niet waar?
Ik had het bij mijn nieuwen meester weer uitstekend, dat moet ik erkennen, al was het nu met het weelderig-luie leventje gedaan. De baas toch had een drukke, uitgestrekte praktijk, tot uren ver in den omtrek, en ik moest om beurten met een kameraad, die veel ouder was dan ik, hem bij dag en bij nacht naar zijne patiënten brengen. Stal, voeding en verpleging lieten evenwel niets te wenschen over, zoodat ik - en terecht - door vele mijner natuurgenooten benijd werd.
Zoodoende kwam ik menigmalen ook voor de nieuwe woning van Jacqueline, die daar, eenigszins afgelegen, midden in de dennenbosschen, met hare ouders een tamelijk vergeten leven leidde.
Zij bleef lang sukkelen. In de eerste jaren - ik zal mijn gebabbel nu gaandeweg nog wat méér inkorten, daar er nu een lange, vrij eentonige tijd voor mij volgde - had ik dikwijls het voorrecht, mijne lieve zieke te ontmoeten. Somwijlen, bij mooi weer, kwam ze ons reeds op een afstand te gemoet; ik bleef dan nog steeds haar lieve Jacqje, terwijl ze mij de bekende lekkernij uit haar vermagerd handje liet opknabbelen.
Ik zag haar zoodoende gaandeweg zwakker en zwakker worden.
In de veronderstelling, dat de plaats misschien te afgelegen was, om aan de lieve patiënte de noodige afleiding te verschaffen, werd zij nu en dan uit logeeren gestuurd; zij bracht zelfs in hohe Honnef méér dan een halfjaar door, doch 't baatte niets: zijzelve voelde zich nog maar het beste in het lieve Gelderland, te midden van de bosschen en bij hare ouders, die haar steeds met de meeste liefde en toewijding verpleegden.
Inmiddels vervlogen de jaren. Mijn meester, de dokter, kwam op leeftijd, en legde zijne praktijk neer, om gedurende den tijd, die hem nog te leven zou overblijven, te kunnen gaan genieten, van wat een groote stad aanbiedt, en wat hij sedert zijne promotie had moeten ontberen.