De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
ik zie mijn mooie meubels in mijn prachtig huis, dan denk ik soms dat ik droom. 't Is ook nog zoo erg kort geleden dat ik heel gewoon Emmy Bergeik heette. Hoe ik dan zoo'n rijke barones werd? Dat zal ik u vertellen. Ik was maar een heel gewoon meisje, de dochter van een gepensionneerd majoor. Wel van deftige familie, maar zonder geld. Daarbij was ik niet mooi, zooals mij alle dagen door mijne goede ouders werd ingeprent. ‘Hoor eens, kindlief, je bent niet mooi, hebt geen geld, dus moet je geen hooge eischer stellen,’ zoo klonk het wel tien keer per dag, en dat alles om mij aan te sporen een gunstig oor te leenen aan het huwelijksaanzoek van Frits Goeman, een manufactuurhandelaar bij ons in de buurt. Hemel, zoo'n stijve jongen, met ellenlange beenen en rood haar. Papa en mama vonden het een uitstekende partij. Zoo'n solide jongen, zoo degelijk, en dan klonk het weer: ‘Emmy, kindlief, denk toch om de toekomst, wij zijn beiden al oud en we zagen je zoo graag bezorgd. Je hebt geen cent geld en mooi ben je ook niet.’ Nu, ik was dikwijls voor
in het duin.
den spiegel gaan staan om te zien of dit laatste nu zoo heelemaal waar was, en ik kon me zelf met den besten wil van de wereld zoo erg leelijk niet vinden. Ik heb mooi blond haar, dat is toch vast iets, en groote donkere oogen; neen, al ben ik nu misschien geen beauté, leelijk toch ook niet. Tenminste zeker te goed voor dien akeligen Frits Goeman. Maar dan zag ik weer visioenen opdagen van spitsneuzige oude vrijsters en ongelukkige, afgesloofde kinderjuffrouwen, en wezenlijk, ik wist niet wat ik doen moest. Ik zei dus aan Frits dat ik pas 19 jaar was en dus te jong om te trouwen, zoo'n gewichtigen stap! Lieve hemel, ik wil nu wel bekennen, dat ik mezelf niets te jong vond, als het maar met iemand anders was geweest dan dien langbeenigen Frits. Maar in het kleine stadje waar wij woonden, waren bijna geen jongelui, zoodat daar weinig kans op was.
Frits was niet tevreden met mijn antwoord. Ik geloof dat hij het erg pretentieus vond van zoo'n kale officiersdochter om hem, den deftigen Goeman, niet dadelijk dankbaar aan te nemen. Ach, ik was zoo graag dankbaar, erg dankbaar geweest voor ‘die heerlijke uitkomst’ zooals mijne ouders het noemden, maar heusch ik kon niet. Intusschen werden Frits' aanzoeken al dringender en dringender. Eens kwam ik op een zomeravond van een naburig dorp; daar kwam hij me waarachtig achterop en liep met me mee. Ik begon heel hard te stappen, hij nog harder. Ik kon niet van hem afkomen en wist niet wat ik doen moest. Opeens zei hij: ‘Nu, Emmy, dat gaat zoo niet langer, laten we nu eens praten, ga daar eens op die bank zitten,’ en hij dwong me bijna om plaats te nemen. Wat moest ik doen? Ik ging zitten en moest eene lange liefdesverklaring, erg saai, aanhooren. Ik zei maar niets, tot opeens Frits zijn arm om mijn middel sloeg en me kussen wou. Ik gaf een gil, zóó hard dat men 't wel een uur ver kon hooren en riep ‘hulp’! Toen gebeurde er iets waarop niemand verdacht was. Van achter een boschje uit kwam een heer met een langen baard en een schetsboek in de hand op ons af en vroeg: ‘Wat is hier te doen?’ Frits koos heel flauwhartig het hazenpad, en ik bleef alleen achter en begon zoo hard ik kon te snikken. ‘Maar kindlief,’ begon de vreemde heer heel vaderlijk, ‘wat is er aan de hand, waarom riep je om hulp?’ ‘Ach,’ begon ik, heel kinderachtig al snikkende, ‘Frits Goeman wil met me trouwen, en ik wil hem niet, en papa en mama willen het zoo graag. Doch ik ben zoo ongelukkig, en nu wilde Frits me kussen, en ach, als ik hem niet neem moet ik kinderjuffrouw worden misschien,’ en ik snikte het uit van angst en verlegenheid. ‘Maar meisjelief,’ zei de heer met den baard, ‘je ouders zullen je toch niet dwingen om te trouwen met iemand, dien je niet liefhebt?’ ‘Ach neen,’ stotterde ik, ‘maar ze hebben het zóó graag, want we hebben geen geld, en - ach, ik weet niet waarom ik dat allemaal aan zoo'n vreemden heer vertel, maar u is al zoo oud, ach neen, ik bedoel u ziet er zoo oud uit, ach, ik ben heelemaal in de war,’ en ik snikte alweer zoo hard ik kon. De heer was in een vreeselijken schaterlach uitgebarsten en zei: ‘Zoo, zie ik er zoo oud uit? Nu, dan mag ik u ook zeker wel even thuisbrengen, want het begint al te schemeren. U woont zeker in A. Kom, lieve juffrouw, huil nu niet meer, alles zal wel terechtkomen.’ Ik stond op en droogde mijn tranen, want ik vond mezelf toch wel wat erg kinderachtig. Ik keek mijn redder nu eens goed aan en toen zag ik dat hij nog jong was, zeker nog geen 30. Het was een flinke, voorname gestalte, heel iets anders als Frits Goeman. Ik dacht opeens aan diens lafhartige vlucht, op het zien van den vreemden heer, en schoot in den lach. ‘Zoo zie ik het liever,’ zei de heer met den baard. ‘Kom, den moed niet opgeven, u is nog zoo jong. Maar laat ik me nu eens voorstellen. Mijn naam is Van Weelen. Mag ik ook weten hoe u heet?’ Ik noemde mijn naam. ‘Bergeik? Heet u zoo? Maar dan is u de dochter van majoor Bergeik, dan ken ik uw papa heel goed.’ Zoo pratend waren we in een oogenblik thuis. Mijnheer Van Weelen (ik wist toen niet dat hij baron was) ging mee. Hij bleef een heelen tijd bij papa praten, kwam later nog heel dikwijls terug en.... zoo ben ik baronesse Van Weelen tot Weeland geworden. M. |
|