De Zijdespin van Madagascar.
Het is reeds sedert langen tijd bekend, dat de Franschen in Madagascar op het weefsel eener groote spin, die de inboorlingen Halabe noemen, opmerkzaam zijn geworden, en met de aanwending ervan inplaats van gewone zijde, verrassende resultaten verkregen hebben. Tot nu toe heeft men er in Europa nog niet veel van te zien gekregen, maar op de Parijsche tentoonstelling was een compleet stel bedgordijnen geëxposeerd, die in Madagascar uit de draden van deze spin geweven waren. Ook het weven zelf was op de tentoonstelling te zien, in het paviljoen van Madagascar, daar het vereischte aantal zijdespinnen (Nephila Madagascarensis) naar Parijs was overgebracht.
De inwoners van Madagascar oefenden zich reeds langen tijd in deze weverij, maar met slechts gering succes, totdat een Fransche missionaris, pater Camboué, er verbetering in bracht.
Van toen af aan werden de jonge meisjes uit Tananarivo in de industrieschool (die generaal Galliéni in het vroegere paleis der koningin en de nevengebouwen had laten inrichten) er in onderwezen.
De zijdespinnen treft men alleen aan op plaatsen waar zij rijkelijk voedsel vinden, want is dit niet het geval, dan eten ze elkaar op.
In den koninklijken tuin in en om Tananarivo zijn zij zeer talrijk, en van daar brengen de vrouwen ze in mandjes van licht vlechtwerk naar de industrieschool over.
Om de spinnen onder dak te brengen heeft men houten ramen gemaakt, die ieder in dertig vakken of cellen verdeeld zijn.
Van de cellen worden er altijd 12 of 24 tegelijk met spinnen bezet, naar gelang men een fijneren of groveren draad wil verkrijgen, en de spin wordt zoo geplaatst dat haar spinkliertje naar de buitenzijde in de vrije lucht gekeerd is. Natuurlijk moet hierbij groote voorzichtigheid in acht genomen worden, om de diertjes niet te beschadigen; maar de meisjes, die dit werk verrichten, hebben fijne vingers en zachte handen, iets wat beslist noodig is.
Zulk een met spinnen bezet raam plaatst men op een voetstuk aan één der zijden van een haspeltoestel. Hierna raken de meisjes voortdurend met de punt harer vingers het spinkliertje der beestjes aan, en wekken ze door een lichten druk op, hare draden uit te zenden. Tegelijktijdig worden nu de 12 of 24 draden naar een hekje, dat zich midden op het toestel bevindt, geleid, en daar tot één bundel vereenigd. Deze wordt steeds verder getrokken en komt door een opening in een op het tegenovergestelde eind van het toestel geplaatste plank, op een daarachter aangebrachte en inmiddels door een tredrad in draaiende beweging gebrachte spoel, die de draden oprolt.
Bij dit oprollen worden de enkele draden door een vernuftig uitgedacht toestel tegelijk in elkaar gedraaid, zoodat zich één draad van de gewenschte dikte vormt.
De zijdespinnen laten zich op deze wijze geheel ‘uitpompen’, en wanneer ze geheel ‘leeg’ zijn, worden zij door nieuwen vervangen.
De ‘leege’ spinnen worden tot haar herstel in een zoogenaamd ‘park’ gebracht, en daar op een netwerk gezet, dat door in den grond gestoken en door touwen verbonden bamboesstaven gevormd wordt.
Na verloop van eenige dagen kunnen zij dan weer aangewend worden, en dit kan wel vier- of vijfmaal in de maand herhaald worden.
De draden zijn vijfmaal lichter dan die van gewone zijde, bizonder elastisch en bezitten een groote mate van weerstandsvermogen, zoodat zij ook in dit opzicht de gewone zijde verre overtreffen en zich zeer gemakkelijk laten weven.
De daaruit vervaardigde weefsels hebben een bizonder mooie, goudachtige kleur, maar tot nu toe heeft men ze niet durven wasschen, uit vrees dat er veel van hun goudglans verloren zou gaan.