bestaan op de eene of andere wijze bedreigd werd, och heere neen! En als ze met het eten geliefde te komen, zou hij, na er wat ingeschrokt te hebben, ook weer zoo spoedig mogelijk aan zijn andere werk gaan. Potjes maken voor de opvoeding van je kinderen, je half suf en lam schrijven en nooit een oogenblik hebben voor jezelf of voor je eigen genoegen!.... Er volgde een zeer onaangename lach. Mevrouw verwijderde zich met een bezwaard gemoed. ‘Herman was goed van humeur, heel goed zelfs! Hij had wel dingen verdragen, die zij zoo kalm niet opgenomen zou hebben, maar als hij eenmaal ontstemd was!.... En thans was er iets bij, iets, dat ze geen naam kon geven! Was het haar eigen teleurstelling, op de verwachting, die ze gekoesterd had van haar kleine verrassing? O! hoe armzalig kwam die vischgeschiedenis haar thans voor!
Hoe kon iemand zich van zoo iets ook illusies maken? Om een lief ding wou ze, dat ze gewoon eten had om voor te zetten! En die ongeluksvisch was nog stuk gegaan ook. Misschien een beetje te gaar geworden, en toen ze hem uit den pot wilde nemen - wat ze een weinig gehaast had gedaan, om zoo spoedig mogelijk naar haar man te kunnen gaan, - gleed hij terug en jawel! daar lag hij nu in stukken op den schotel. In ieder ander geval zou Herman gezegd hebben, dat men hem toch niet heel kon eten, maar nu!....
‘Wat moet dàt verbeelden?’ luidde het even later van mijnheers lippen, terwijl zijn gelaat donkerrood werd. ‘Schelvisch? O ja! als die nog een cent meer kost dan gewoonlijk, komt ze op een tafel als de onze, als het er geen tijd voor is, of als ze er zoolang mee gevent hebben, dat zoo'n cadaver van ontbinding aan gruizelementen valt. Maar enfin! onze magen zijn aan allerlei ellende gewoon!’
In diep stilzwijgen maakte mevrouw Doddie's slabbetje vast. Huig kwam ook naar haar toe, Huig, die anders altijd door papa werd geholpen, ‘omdat ma, als ze voor twee kleuters moest zorgen, zelf niets naar binnen kreeg.’
Mijnheer ging echter dien middag zijn gang zonder zich om iemand te bekommeren. Met een opgetrokken bovenlip en gefronst voorhoofd bediende hij zich van lever. Het brood werd met verachting op zij geschoven: ‘Dat koude geroosterde brood kon men voor zijn part houden. De lever werd ingeslokt en er werd visch genomen. Mijnheer proefde blijkbaar van de visch evenveel, als hij van de lever geproefd had.
Hij schonk zich een glas bier in en zwolg het uit. Het glas werd met een smak neergezet!
“Bier bij schelvisch!.... Natuurlijk! wijn, daar was geen denken aan. Hoeveel jaren zou het geleden zijn, dat hij muskaat geproefd had?” Hij at nog haastiger en werd blijkbaar nog driftiger. “Armoedige troep! Lamme boel! Andere menschen alles, zij niemendal! Je zelf kapot werken, dat kon je!”
Hij keek even op in de richting van de kamerdeur.
“Ha! ha!” die lach klonk onuitstaanbaar; de duivel, die mijnheer Van der Weele Mervelink op dat oogenblik beheerschte, schonk hem een kostelijken inval. De geur van pas gemalen koffie drong uit de keuken naar binnen. “Straks werd hij weer getrakteerd. Her hield zooveel van een kop koffie na het eten en af en toe kreeg hij dan ook zijn mokka, een lekker bakje, opgewarmd van twaalf uur.”
Mevrouw was niet aan zulke scènes gewoon en er tevens de vrouw niet naar om haar man op zulke liefelijkheden te dienen. Maar met dat al was ze toch ook maar een mensch, en wel een mensch, dat in het laatste kwartier zich tot berstens toe had ingehouden. Dat ze dus na mijnheers laatste woorden niet aan de bij haar opkomende neiging gevolg gaf en na haar man haar servet naar het hoofd te hebben geslingerd, de kamer uitvloog, kwam eenig en alleen omdat een slag op de tafel, waardoor alles dreunde en rinkelde, haar op hetzelfde oogenblik deed verstijven van schrik.
Doddie, die juist een beetje aan den toestand begon te wennen en door het tieren van haar vader heen, al een paar malen tegen haar moeder en tegen Huig zachtjes had gepraat, liet van schrik haar vorkje vallen en begon luidkeels te schreien.
“Jongen, wil je wel 's voor je kijken,” bulderde mijnheer, na zijn bombardement, tegen zijn zoontje, dat, het hoofd een weinig op zij gebogen, al sedert een poos meer nieuwsgierig dan wel bevreesd zijn vader had gadegeslagen.
“Dat gegluur maakt me dol. En nou nog een gebleer van die ondeugende meid!.... 't Zijn lieve kinderen. Je kunt je schooiersmaal nog niet eens met rust gebruiken.”
“'k Had liever in het geheel geen eten gehad dan op zoo'n manier,” verklaarde mevrouw snikkende, na getracht te hebben haar dochtertje te sussen en het bord wegschuivende, waarop het stukje visch, dat ze voor de leus voor zichzelf had genomen, nog onaangeroerd aanwezig was.
Mijnheer Van der Weele Mervelink boog zijn hoog gekleurd gelaat voorover en bromde iets van “hoe langer hoe gekker en dat de heele boel hem zijn keel begon uit te hangen.”
* * *
De tafel was afgenomen en de schelvisch nog voor meer dan de helft naar de provisiekast verhuisd. Met afgewend gelaat had mevrouw het overschot weggedragen. Of ze de kracht zou hebben om het weer te voorschijn te halen?.... In elk geval strekte het haar voor het oogenblik tot verlichting dat ze het niet meer zag.
De kinderen waren naar het kabinetje gebracht, de deur was zorgvuldig dichtgedaan. “Papa had iets te verrichten en kon dus niet vertellen, zooals pa anders op dien tijd meestal deed,” had mevrouw eerst nog gezegd. “Ze moesten dus heel zoet zijn.”
Haar man hoorde dat. “Ze behoefde die jongens geen leugens wijs te maken,” zoo ontvlamde zijn toorn opnieuw, “hij ging een dutje doen net als ieder ander.”
Of had ze gedacht dat hij dadelijk weer voor kinderjongen zou gaan spelen? Geen kwestie meer van.... die tijd was voorbij.’
Maar mijnheers toorn was de toorn niet meer van een kwartier vroeger en zijn rede ging uit als een nachtkaars.
En daar lag hij nu werkelijk op de canapé, doch het dutje liet op zich wachten, want slaap eens als je zoo gloeiend het land hebt aan alles, maar vooral aan jezelf. Slaap eens als het bewustzijn je geen oogenblik loslaat, dat je een onmensch bent en dat al het water van de zee je onrechtvaardigheid niet af kan wisschen!....
‘Zoo'n huis van papier,’ bromde mijnheer, ‘en die jongens ratelen maar door.’
‘Ik weet het heel precies,’ zei Huig, en in het vuur van zijn rede werd zijn stem luider. ‘Papa was erg boos, en nou zal ik de papa zijn en dan moet jij de mama wezen. En dan eten we rijst of havermout, want visch lust ik niet, en dan zeg ik water bij havermout.... 'k wil wijn hebben, notemuskaat of zoo, en dan sla ik op de tafel.’
‘Nee!.... niet op de tafel saan!’ protesteerde Doddie met een benauwd stemmetje.
‘Och, jawel zus, dat moet zoo, want’.... maar Huig zou den zin niet voltooien, want de deur ging open en.... ‘O zoete paatie!.... Doet - te - mee toute paatie pelen? Maar niet op de tafel saan!’ vleide Doddie in haar onvolledig taaltje, terwijl ze verheugd op haar vader toesnelde.
Papa ging niet naar de groote kamer terug zonder zijn kinderen. Zijn dochtertje had hij aan de hand en Huig volgde.... onwillig en met geen heel zuiver geweten.
Mijnheer Van der Weele Mervelink zelf gevoelde zich op dat oogenblik.... nu ja, zooals hij zich gevoelde.
* * *