In een opiumroes.
De toestand, waarin een mensch door het gebruik van opium gebracht wordt, heeft door de talrijke beschrijvingen, die men er van leest, en die altijd iets geheimzinnigs bevatten, bij menigeen het verlangen doen ontstaan, er ook eens de proef van te nemen.
Een zeker Engelsch dokter heeft er zich aan gewaagd en geeft er de volgende beschrijving van:
‘Ik had er reeds lang naar verlangd eens een proef te nemen met opium rooken, totdat zich eindelijk een geschikte gelegenheid voordeed. Ik ontmoette toevallig een bekenden arts, die juist van een langdurig verblijf uit Indië teruggekeerd was, en die zich het opium rooken had aangewend.
Probeer jij het ook eens,’ sprak hij, toen ik hem met mijn plan bekendmaakte, ‘één pijpje kan volstrekt geen kwaad; alleen wanneer ge het tot eene gewoonte maakt, brengt het je zenuwgestel in de war.
‘Welke werking het heeft? Nu, je hoort en ziet dingen, die je op geen andere manier kunt ondervinden, al zou je ook millionair zijn.’
Niettegenstaande deze verklaring, was ik toch een weinig angstig toen ik uit een vat, dat een siroopachtige substantie bevatte, een stukje zoo groot als een erwt nam, en het daarna in een kleinen pijpekop met langen steel stak. Maar ik kon de verzoeking niet langer weerstaan, en ik deed het ook in de overtuiging een groote dosis geestkracht te hebben.
Hij stak het raadselachtige stukje aan, ik deed één trek - een tweede - een derde - en toen scheen het mij toe dat de kamer donker werd en geheel verdween.
Natuurlijk zijn de herinneringen, die ik er nu van heb, eenigszins onvolledig, maar de hoofdpunten kan ik mij toch nog duidelijk voor den geest roepen.
Eerst kreeg ik een gevoel of ik geen lichaam had en een etherisch wezen was, dat vrij rondzweefde. Ik liet de aarde onder mij, terwijl ik steeds hooger en hooger steeg in een nieuw rijk.
Toen, geen woorden kunnen de bovenaardsche verrukking van dat oogenblik beschrijven, kwam ik in een verblindend licht, en troffen melodieën van harpen- en orgeltonen mijn oor.
Een geruimen tijd bleef ik zwevende, terwijl een schaar van in het wit gehulde geestgestalten op de maat der muziek voor mij uitdanste. Ik sloot mij bij hen aan, en hand aan hand zweefden wij verder. Verder, steeds verder vloog ik met de menigte, onwillekeurig met de heerlijke melodie maathoudend. Voor en achter mij, overal breidden zich landschappen uit, zooals een schilder ze nog nooit op het doek gebracht heeft. Mijn geest waande zich in het Oosten, in het tropisch klimaat, dat mijn vriend mij beschreven had.
Ik zag er uitgestrekte zandvlakten, hier en daar met palmboomen beplant, een diep-blauwen hemel, reusachtige tempels met koepels, die zich in den zonneschijn weerkaatsten, processies van in het wit gekleede priesters, en een horizont, zoo helder dat hij op mij den indruk van de eeuwigheid maakte.
Het was een aanblik, dien ik voor geen duizenden had willen missen, maar de muziek was nog het verrukkelijkst, die zal ik nooit kunnen vergeten; nu eens was zij zwak, wegstervend, en dan weer verhief zij zich met zulk een geweld, alsof alle wezens van deze denkbeeldige wereld zongen en speelden.
Of ik, wat ik hoorde en zag, ook werkelijk voelde?
Ja en neen. De gevoelens waren van geestelijken aard, maar niets was tastbaar, en ik kon alles wat ik zag en hoorde zoo juist waarnemen, alsof het een physiek genot was; het had niets van onze gewone droomen. In alle geval echter zouden de woorden, om mijn juiste gevoelens uit te drukken, te overdreven zijn, om ze in druk te doen verschijnen.
Deze toestand duurde zoo ongeveer tien minuten, maar het kwam mij voor of ik jarenlang in deze heerlijke streken had vertoefd. Langzamerhand werden de tonen zwakker, de witte verschijningen, de tempels en de zonneschijn verdwenen. Een oogenblik zweefde ik, evenals in den beginne, alleen in de duisternis rond. Toen werd ik wakker met een onaangenaam gevoel van duizeligheid. Ik had hevige hoofdpijn en een gevoel van zeeziekte. Toen was alles voorbij.’