stemmetje me nu en dan een vriendelijk woordje toevoegde.
We gingen steeds kalm voorwaarts, langs paden en wegen der heerlijk geurende bosschen, nu eens in draf of korten galop, dan weer in matigen stap, zoodra de snellere beweging ons wat verhit had.
De terugtocht werd eindelijk aanvaard, en reeds naderden wij, onder een laatst galopje, onze plaats, waar het tweede ontbijt ons wachtte, toen ons op het onverwachtst het genot van het heerlijke uitstapje een beetje vergald werd.
De jonker, die vóór mij ging, had zich boosgemaakt om een misstap op een oneffen en door dennennaalden glibberig pad, en maakte misbruik van karwats en sporen, zoodat hij in zeer korten tijd een heel eind vooruitrende, door zijn vriend op de hielen gevolgd.
Bijna op hetzelfde oogenblik greep Jacqueline's vader mij vast, omdat de ongewone vaart van mijn voorman me wel een beetje onrustig maakte; doch toen die zachte, welbekende stem vermanend tot me gesproken had: ‘kom, Jacqje, rustig! kom liefste!’ was mijne zenuwachtigheid onmiddellijk bedaard.
‘Dat komt er van! dat kan niet rijden, en wil toch den meester uithalen!’ zoo hoorde ik mijn buurman zeggen.
‘Kom, paatje! niet grommen nu!’ sprak mijne berijdster met bevende stem. ‘Ach, God! als hij maar geen ongeluk krijgt!’
‘'t Zou zijn verdiende loon zijn geweest,’ was na eenige oogenblikken het antwoord, nadat gebleken was, dat de jonker ofschoon uit den zadel geworpen, vlak bij ons huis zonder noemenswaardig letsel uit het zandpad herrees.
Kort daarop waren wij allen (de vriend had den vluchtende gegrepen) ongedeerd thuis; de jonker had alleen eenige schrammen aan voorhoofd en pols bekomen.
Toch was de pret er af; alleen ìk bleef waarschijnlijk aangenaam gestemd, zoowel door het zelfbewustzijn, verstandig te zijn geweest en kalm in een tijd van angst, als hoofdzakelijk om het verkregen afscheid:
‘Best Jacqje! je bent een engel!’ met een kus op mijn nek.
Je merkt, als men oud wordt, en men zit op zijn praatstoel, kan men nogal eens langdradig worden. Verveelt u mijn gebabbel, welnu! dan zal ik zwijgen - te meer, omdat ik Aechie in Zondagsgewaad zie aankomen, om mij het heerlijke middagmaal te brengen.
Hoor! daar zegt ze: ‘Dag Jaepie, eet het met smaek, oor! De baes eit je eprezen, dat je er dien zwaeren tocht zoo goed ebt afebracht. Je ebt wel een ekstraetje verdiend!’
Zoo! Dus gij wilt nog wel een beetje naar me luisteren? Komaan dan! 't is pas middag, ik ben door het hartige maal weer versterkt, en nu gij me daarnevens den tijd tot een middagdutje gegund hebt, ben ik weer heelemaal opgefrischt, en in staat, mijn verhaal te vervolgen, waarbij ik u beloof, verder zoo weinig mogelijk wijdloopig te zijn.
Na ons beschreven uitstapje of liever na de ‘lunch’, zooals de jonker gewoonlijk het twaalfuurtje noemde, had ik ruimschoots tijd en gelegenheid, om een en ander te overpeinzen.
Het was me onderweg opgevallen, dat mijne liefste, hoe omzichtig ik ook mijn tred regelde, nu en dan een droog kuchje liet hooren.
Ik begreep bij het straks beschreven ongeval, dat de verstandhouding tusschen vader en zoon niet zóó was, als men in een volkomen eenstemmig huisgezin zou mogen verwachten.
Ik maakte uit het gezegde mijner liefste: ‘paatje, niet grommen nu!’ de gevolgtrekking, dat zij wel eens getuige geweest was van meer of minder heftige tooneelen tusschen vader en zoon.
Uit dat een en ander trok ik de volgende conclusies:
1e Dat de gezondheid der jonge dame, hoe bekoorlijk-lief ze er ook uitzag, wel ietwat te wenschen overliet.
2e Dat vader en zoon niet in al te beste verstandhouding leefden.
Later begreep ik, dat schulden, aan de academie gemaakt, daarin een hoofdrol vervulden.
Ja, 't is waar! Nu ik er over nadenk, vernam ik in die dagen dikwijls drie onheilspellende woorden, namelijk: speculeeren, academie-schulden en heide-ontginning. En telkens wanneer één of meer dier woorden gesproken werden, kon ik er zeker van zijn, donkere wolken over de voorhoofden te zien trekken; donker vooral op die der ouders, doch ook bij Jacqueline bespeurde ik somtijds de schaduw er van, al was in den loop van den zomer haar tint frisscher geworden, en hare wel-wat-al-te-ranke gestalte een beetje gezetter.
In den winter, die volgde, schoon lang niet zoo streng als de vorige, had ik niet zooveel gelegenheid, mijne opmerkingen omtrent de onderlinge verhouding der huisgenooten te maken. Het was veetal buiïg-mistig weer, en het kwam slechts zelden tot een gemeenschappelijk tochtje. Niettemin vernam ik ook toen weer nu en dan de drie onheilspellende woorden, en hoorde ik van tijd tot tijd, tot mijn diepe smart, het verraderlijke kuchje.
Sommigen uwer zag ik straks den mond glimlachend vertrekken bij één der drie door mij genoemde woorden, doch ik blijf er bij - ondanks, of misschien overeenkomstig het zóóveel honderste artikel van Ericus in het ‘Nieuws van den Dag’ - heide-ontginning vormt zeer dikwijls een nadeelig saldo in het budget.
Dat laatste echter tusschen twee haakjes.
Ik vervolg mijn verhaaltje.
Goddank! aan dien echt-Hollandschen winter kwam een einde. Zou dat ook plaatshebben met het kuchje, het speculeeren, de schulden en de ontginning? Ik had er nogal goede hoop op, ten minste wat het eerste aanging.
Het voorjaar was nogal mild: weinig noord-oostenwinden; de zomer deed zijn intrede onder vrij gunstige omstandigheden; zoodat ik een goeden tijd voor mijne liefste te gemoet zag. En dit punt was voor mij voorloopig van het meeste belang.
We waren dikwijls op het pad, mijne moeder en ik - vooral ook omdat onze twee mede-stalbewoners in het voorjaar, om later te noemen reden, van de hand waren gedaan. Mijn lieve peet ging er dan ook werkelijk veel beter uitzien: het kostschoolluchtje zou er dezen zomer wel uitwaaien.
Op deze wijze naderde de maand September, en daarmede eene gebeurtenis, die onze landelijke streek als in een garnizoensplaats zou veranderen. Op de naburige heide werden toebereidsels gemaakt tot het houden van groote manoeuvres, en vingen deze eenmaal aan, dan zou een regiment huzaren in onze buurt worden ingekwartierd. Vooral de paar laatste dagen gaf het een drukte en beweging van belang, toen de kwartiermakers waren aangekomen, om te zorgen, dat officieren, manschappen en paarden behoorlijk onder dak konden gebracht worden.
De beide ledige plaatsen in onzen stal zouden daarbij worden ingenomen door de paarden van een officier en diens oppasser, en met vergeeflijke nieuwsgierigheid zagen we de komst onzer logé's te gemoet.
En niet lang werd ons geduld op de proef gesteld. Op zekeren ochtend - ik was pas zorgvuldig gekamd en geborsteld - kwam me daar een rijzige huzaren-luitenant met snorren, die waarschijnlijk bij ondervinding wisten, wat een Schnurbart Binde beteekent, erg bestoven na een langen rit, in den stal, waar hij weldra zijne orders uitdeelde aan zijn oppasser, alsof hij er voorgoed heer en meester was.
‘Hein! je moest mijn pèrd onmiddellijk met een stroowisch droogwrijven, zet hem dáár in dien hoek, en het jouwe er naast. Is het turfstrooisel behoorlijk frisch?’
‘Ja, luint! maar 't kon wel een beetje dikker.’