en verguldden haar zeldzaam mooi haar. Haar madonnagelaat was als met een aureool omstraald.
‘Kijk eens,’ sprak ik trotsch tot Richard, ‘wat is Susanne vandaag weer mooi!’
‘Dat is zij inderdaad.’
‘Als een heilige zweeft zij over de aarde.’
‘Als een heilige,’ herhaalde Richard langzaam, en er was iets in zijn stem dat mij niet aanstond.
Het rijtuig hield stil. Richard begroette hen beleefd, maar reikte geen van beiden de hand. Op dat oogenblik viel het mij niet op; eerst later herinnerde ik het mij.
Toen ik Richard naar de kamer gebracht had, die hij gewoonlijk te O. bewoonde, vroeg hij mij, op een tusschendeur wijzend: ‘Is de kamer hiernaast bewoond?’
‘Ze is door Günther in gebruik,’ antwoordde ik, ‘maar zoo je liever geen buurman hebt, kan ik hem wel eene andere kamer laten gereedmaken.’
‘Zijn nabijheid hindert mij niet.’
‘Anders,’ voegde ik er bij, ‘hebt ge niets anders te doen, dan den sleutel in het slot om te draaien, en alle communicatie is verbroken.’
Het middagmaal liep stil ten einde. Richard's ernstig gelaat werd niet vriendelijker en Roquefeuille scheen verlegen, wat ik toeschreef aan Richard's grooten ernst. Susanne's stilzwijgendheid had voor mij niets bizonders meer.
Na het eten bleven wij nog een poosje in de woonkamer bijeen, totdat wij de koffie gebruikt hadden; later maakten wij met ons vieren eene wandeling door het park, waarbij Richard en ik vooruitliepen, op korten afstand gevolgd door Susanne en Günther. Het gesprek tusschen de beide laatsten was niet levendig en zij spraken te zacht om te kunnen verstaan wat zij zeiden; bovendien interesseerde het mij ook niet. Ook Richard was niet spraakzaam, maar na hetgeen hij mij op mijn eerste belangstellende vraag geantwoord had, mocht ik op geen verdere verklaring aandringen.
Spoedig nadat wij van de wandeling waren teruggekeerd scheidden wij. Susanne zei, dat zij zich vermoeid gevoelde, en trok zich terug, zonder meer in de woonkamer geweest te zijn. Richard, Günther en ik bleven nog een poosje bij elkaar.
‘Welke is de beste trein om morgen vóór den middag weer naar de stad te gaan?’ vroeg Richard.
‘Als ge ons morgen werkelijk reeds weer verlaten wilt,’ antwoordde ik, ‘is er geen betere trein dan die van 8 uur; maar dan moet ge om halfzeven reeds van hier vertrekken. Misschien is je dat te vroeg?’
‘Neen, dat schikt mij juist zeer goed,’ sprak Richard. ‘Ik wist niet dat die trein al zoo vroeg ging, anders had ik afscheid van je vrouw genomen. Wilt ge mij dus bij haar excuseeren?’
Ik knikte.
‘En zal ik jou nog zien?’
‘Ik breng je naar het station,’ antwoordde ik. ‘Buiten is halfzeven niet zoo erg vroeg.’
Daarop scheidden wij.
Ik voelde mij onverklaarbaar treurig gestemd; er was niets bizonders voorgevallen wat mij bedroeven kon, maar de groote ernst van Richard, de verlegenheid van Günther en Susanne's stilzwijgendheid hadden aanstekelijk op mij gewerkt. Geruimen tijd kon ik geen rust vinden, en toen de slaap zich eindelijk over mij ontfermde, werd hij telkens door angstige droomen onderbroken.
Den volgenden morgen, op weg naar het station, scheen Richard vriendelijker dan den vorigen avond.
Het viel mij op, dat hij bij het afscheid bizonder hartelijk was. ‘Tot weerziens, mijn goede broeder,’ sprak hij, en teerheid lag toch niet in onzen aard. Ik herinnerde mij niet, dat wij ooit zoo plechtig van elkaar gescheiden waren.
‘Wij zien elkaar toch spoedig weer?’ vroeg ik, zonder een zekere onrust te kunnen verbergen.
‘Ja, stellig,’ antwoordde hij, ‘ik was daareven wat verstrooid. Natuurlijk ontmoeten wij elkaar spoedig weer. Tot weerziens!’
Deze verklaring stelde mij evenwel niet gerust. Er was iets gedwongens in Richard's houding, ook was het zijn gewoonte niet, om, toen de trein wegreed, nog eens uit het raampje te leunen en mij afscheid toe te wuiven. ‘Wat mag hij zich toch in het hoofd halen?’ vroeg ik mijzelf af, maar ik kon geen antwoord vinden.
Toen ik om halftien weer tehuis was, heerschte overal nog diepe rust. Susanne noch Roquefeuille hadden hun kamer verlaten. Ik zocht Susanne op; zij lag nog te bed en klaagde over hoofdpijn. Toen ik haar vroeg, of ik den dokter zou laten halen, verzocht zij mij, mij over haar niet ongerust te maken. Zij voelde zich alweer beter dan een uur geleden, en zou stellig spoedig beneden komen.
Daarop vertelde ik haar, dat Richard zonder afscheid van haar te kunnen nemen, weer vertrokken was.
‘Is hij alweer weg?’ vroeg zij. ‘Dat spijt me voor je, 't was dezen keer al een ongewoon kort bezoek. Ik hoop maar, dat geen onaangename zaken hem zoo spoedig van hier geroepen hebben?’
‘Gisteren zei hij mij al, dat hij vandaag weer weg moest, voor zaken, waar anderen niet mee te maken hadden. Hij was blijkbaar niet van plan nog meer te vertellen, en ik heb dus niet getracht het verder uit te vorschen, en bovendien heeft hij mij beloofd om over een paar dagen terug te komen.
Van Susanne begaf ik mij naar Günther, dien ik aan de schrijftafel vond zitten.
‘Ge zijt in den laatsten tijd een ijverig briefschrijver geworden,’ sprak ik lachend; ‘gisteren hebt ge den heelen middag met schrijven doorgebracht, en nu begint ge in den vroegen morgen er alweer mee.’
‘'t Zijn nog oude brieven, die ik beantwoorden moest, en daarvoor is op het land meer tijd dan in de stad.’
De uitdrukking van zijn gelaat paste volstrekt niet bij zijn luchthartige woorden. Hij zag er bleek en bezorgd uit, zooals ik hem nog nooit te voren had aangetroffen.
‘Ben je niet wel?’ vroeg ik.
‘Ik heb slecht geslapen,’ antwoordde hij, en onmiddellijk liet hij er op volgen:
‘Richard is zeker vertrokken?’
‘Ik heb hem zoo juist naar den trein gebracht. Heeft hij je niet goedendaggezegd?’
‘Gisteravond reeds hebben wij vóór zijn deur afscheid-genomen.’
Ik liet Günther weer alleen om hem in zijne correspondentie niet te storen, en trachtte wat afleiding te zoeken door naar een kennis te gaan, wien ik het een en ander te vragen had. Maar ik verstond nauwelijks wat hij mij zei, zoo vol was ik van de vreemde verhouding van Susanne, Richard en Günther, de drie personen, die mij met mijn moeder het naast aan het hart lagen.
Bij het twaalf-uurtje gaven Susanne en Günther zich zichtbaar moeite om opgewekt te schijnen, maar het wilde hen niet gelukken
Na dezen weinig prettigen maaltijd steeg ik te paard om mijn pachters een bezoek te brengen. Op den terugweg ontmoette ik een mijner buren, die mij zoo hartelijk uitnoodigde mij bij hem wat te komen verfrisschen - het was dien dag erg warm - dat ik zijne vriendelijke invitatie aannam. Hij liet mij een groote fabriek zien, die juist voltooid was en waar ik veel belang in stelde, daar ik sedert geruimen tijd mij had voorgenomen iets dergelijks te doen. Hiermede ging meer tijd verloren dan ik gemeend had, en toen ik weer te paard steeg om naar O. terug te keeren, zag ik, dat ik mij haasten moest om nog op etenstijd thuis te zijn.
Daar wachtte mij een verrassing. Een der bedienden gaf