Het deed mij altijd pleizier hen beiden samen te zien.
Op den dag dat Günther mij het geld teruggegeven had, vertelde ik het aan Susanne, toen wij elkaar bij het middageten ontmoetten. Günther lag mij na aan het hart, en ik verheugde mij over zijn geluk. Ik heb zelf dikwijls en hoog gespeeld, en het zou mij dus volstrekt niet passen het spel te veroordeelen. Ik ben evenwel altijd voorzichtig geweest bij het kiezen van mijn tegenpartij, en dat en nog veel meer had ik ook Günther willen aanbevelen, toen ik hem gezegd had in het vervolg de zoogenaamde Berkhoff-club te mijden.
Susanne hoorde mij aan, maar luisterde onverschillig toe.
‘Nu,’ sprak ik, ‘interesseer je je zoo weinig voor Günther's zaken?’
‘Ik stel er wel belang in,’ antwoordde zij, ‘maar ik kan er mij niet over verheugen. Ik ben in veel te bekrompen omstandigheden opgevoed, dan dat ik een spel, waarbij een vermogen verloren of gewonnen wordt, niet zondig zou vinden.’
‘Je hebt eigenlijk gelijk,’ liet ik er op volgen. ‘Ik heb Günther dan ook duchtig de les gelezen, en hij heeft mij beloofd, in 't vervolg niet meer te spelen.’
‘Als hij zijn woord maar houdt,’ was haar antwoord, ‘want ik heb wel eens gehoord: speelbeloften zijn valsche beloften.’
Eenige dagen later was er in de club weer sprake over de groote sommen, die bij den heer Von Berkhoff op het spel gezet werden. Een andere, zeer gedistingeerde heer, wiens neef, een jong officier, onlangs nog een groote som verloren had, die door den oom betaald was geworden, sprak met groote bitterheid over het ‘Salon Berkhoff’. ‘Het dwaze van de zaak is,’ ging hij voort, ‘dat de waard en eenige zijner vrienden steeds winnen en de anderen bijna altijd verliezen.’
‘Maar de anderen winnen ook dikwijls,’ bracht ik in het midden.’
‘Zoover ik weet, niet van hem, en nooit beduidende sommen, dat heeft men althans mij verteld.’
Daarop nam ik den spreker, met wien ik goed bevriend was, terzijde, en vertelde hem dat Roquefeuille onlangs aanzienlijke bedragen bij den heer Von Berkhoff gewonnen had.
‘Dat verwondert mij,’ sprak de oude heer.
Toen spoedig daarop zijn neef, de jonge officier, wiens speelschuld hij eenige dagen geleden betaald had, verscheen, bemerkte ik, dat oom en neef zich van het gezelschap verwijderden en langen tijd met elkaar stonden te praten.
Na afloop van het gesprek kwam de oude heer weer naar mij toe, en sprak: ‘Het is juist zooals ik gedacht had. Roquefeuille hoort wel niet tot de groote verliezers, hij kan zelfs de laatste dagen een kleinigheid gewonnen hebben - maar van een noemenswaardige winst is geen sprake. Daar kunt u zeker van zijn. Ik weet het van mijn neef, die helaas, in de afgeloopen week aan iedere partij bij Berkhoff deelgenomen heeft.’
‘Dat is zeer merkwaardig,’ sprak ik.
‘Het tegendeel zou ik merkwaardiger gevonden hebben,’ zei de oude heer.
Mijn eerste gedachte was om Günther opheldering te vragen omtrent zijn raadselachtig gedrag; maar na eenig overleg zag ik er van af. Ik wilde mijn jongen vriend de beschamende bekentenis besparen, mij een onwaarheid gezegd te hebben. Waarom hij zoo gelogen had om mij de afbetaling zijner schuld te verklaren; waarom hij mij zoo plotseling betaald had, als er omstandigheden waren, die hij voor mij verzwijgen wilde, was mij onduidelijk - maar ten slotte ging het mij niets aan. Günther, dien ik hartelijk liefhad, was niet mijn zoon, zelfs geen bloedverwant van mij. Hij had in mij altijd een vaderlijken vriend gevonden, maar dat gaf mij nog niet het recht, om tegen zijn wil, vaderlijk gezag over hem uit te oefenen. Ik stelde mij ook voor, dat het tusschen ons tot een scheiding zou kunnen komen, als ik hem zijn leugen onder het oog bracht, en verklaringen van hem verlangde, die hij mij oogenschijnlijk niet kon geven. Een verwijdering met Günther zou mij zeer gespeten hebben, en derhalve besloot ik, de heele zaak op haar beloop te laten. Vroeger of later, meende ik, zou ik wel te weten komen, ook zonder bizondere nasporingen in het werk te stellen, op welke wijze Roquefeuille aan het geld gekomen was, en waarom hij mij daaromtrent valsch had ingelicht.
Maar ik sprak er met Susanne over, voor wie ik geen geheimen had; ik wilde haar mijn volle vertrouwen schenken, en haar daardoor in haar eigen oogen hoog stellen, haar toonen dat ik haar in alles tot mijn vertrouwde maakte.
Zij luisterde oplettend toe, en toen mijn verhaal uit was, vroeg zij na een poosje nagedacht te hebben, of het mijn plan was om Roquefeuille om opheldering te vragen. Ik legde haar uit, op welke gronden ik besloten had, de zaak op haar beloop te laten.
Toen begon zij te lachen en sprak: ‘Wat ben je toch verstandig, men noemt je niet voor niets den “wereldwijze”. Ik zou het niet voor mij kunnen houden, als ik iemand op een onwaarheid betrapt had. Ik zou hem zeggen, dat hij vergeefs getracht had, mij te bedriegen.’
‘Je bent nog zoo jong, mijn kind, mettertijd zult ge even kalm worden als ik nu.’
Zij zweeg weer een poos en sprak toen: ‘Ik ben nu eenmaal zooals ik ben; het hindert mij, dat Günther je een onwaarheid gezegd heeft, en het zal mij moeilijk vallen, hem in 't vervolg zoo vriendelijk te ontvangen als vroeger. Het liefst zag ik hem in 't geheel niet meer.’
‘Dan verzoek ik je ter wille van mij, het hem niet te toonen. 't Is heel goed mogelijk dat alles opgehelderd wordt. Laten wij dus den tijd niet vooruitloopen.’
‘Ge zijt verstandig en goed - al te goed!’ En zij streek mij liefkoozend over de hand. Toen spraken wij over iets anders.
De winter en het voorjaar gingen zonder noemenswaardige voorvallen voorbij. In de club was het mij ter oore gekomen, dat Günther niet meer deelnam aan de partijen bij den heer Von Berkhoff. Deze waren ook zeldzamer geworden, sedert eenige der voornaamste spelers zich genoodzaakt gezien hadden, zich van het hooge spel terug te trekken. Gedurende eenigen tijd hoorde ik er niet meer van spreken; daarentegen sprak men wel in de club van de groote schulden, die eenige der spelers gemaakt hadden, om hetgeen zij bij het spel verloren hadden, te kunnen betalen. Bij deze gelegenheid werd ook Roquefeuille genoemd, die in de handen van woekeraars zou gevallen zijn.
Ook in het uiterlijk van mijn jongen vriend was in de laatste weken eene opvallende verandering gekomen. Hij was stil en ernstig en zag er slecht uit. Ik veronderstelde dat geldzorgen hem drukten en had hem gaarne daarvan bevrijd, maar bij die gelegenheid zou hij schuld moeten bekennen en daar kon ik niet toe besluiten. Bovendien wist ik dat Günther den een of anderen dag zeer rijk zou zijn, en dus zou het hem gemakkelijk vallen zijn zaken geheel in orde te maken, want de som, die hij schuldig was, was wel groot, maar toch niet zoo, dat hij met het groote vermogen, waarover hij dan beschikken kon, niet alles ruimschoots zou kunnen afdoen. Niettegenstaande dat, wilde ik hem toch uit de handen van de woekeraars bevrijden, en op zekeren dag sprak ik er met mijn broeder over.
De verhouding tusschen hem en mij was, zooals het tusschen broeders zijn moet; wij hielden veel van elkaar, en konden ook volkomen op elkaar vertrouwen. Na mijn huwelijk zag ik Richard niet zoo vaak als anders, maar dat had in mijn gevoelen voor hem niets veranderd, en ik wist ook zeker dat zijne genegenheid tot mij dezelfde gebleven was. Ik zocht hem dus op en vertelde hem in korte woorden dat ik gehoord had, dat Günther in geldnood verkeerde en