Zwijgen.
Novelle uit het Duitsch van Rudolf Lindau.
Seul le silence est grand; tout le reste est faiblesse.
Alfred de Vigny.
Toen ik vijf jaar geleden hartstochtelijk verliefd werd op Susanne, waarschuwde mijne moeder mij met te zeggen: ‘Ge zijt al veertig jaar, zij is pas achttien. - Neem je in acht!’
Ik sloeg haar woorden in den wind; ik voelde mij niet oud, en ik meende mijn liefste alles te kunnen aanbieden, waarnaar een jong hart slechts verlangen kan: een goeden naam, een uitstekende maatschappelijke positie, een groot vermogen en een trouw en liefdevol echtgenoot, wiens streven het steeds zou zijn, haar het levenspad effen te maken.
Zij schrikte toen ik haar vroeg of zij mijn vrouw wilde worden, zij werd beurtelings rood en bleek, en haar stem beefde, toen zij mij antwoordde: ‘Zou mij, arme wees, zoo'n groot geluk beschoren zijn? ik kan het niet gelooven.’
De oogen, die zij op den grond gericht had, hief zij langzaam op, en de reine blauwe engelenoogen keken mij aan met een blik van dankbaarheid, ja zelfs van liefde.
Toen greep ik haar hand, trok haar aan mijn borst, en weende tranen van geluk.
Na ons huwelijk maakten wij een lange huwelijksreis; drie maanden van louter vreugde, genot en liefde. In rustige oogenblikken vond ik, dat het lot mij al te gunstig was, en mijn hart kromp in doodelijken angst ineen bij de gedachte aan een mogelijken ommekeer. Susanne evenwel genoot volop van het schoone, dat het nieuwe leven haar bood. Zij nam het met volle teugen in zich op, en was als verrukt over alles wat zij zag.
Op den vastgestelden tijd keerden wij naar de hoofdstad terug.
Ik ben een man van veel ondervinding, mijn vrienden noemen mij ‘de Wereldwijze’. Ik overlegde bij mijzelf dat de roes, waarin wij gedurende drie maanden geleefd hadden, niet altijd, zelfs niet heel lang meer kon duren, en ik peinsde op middelen om ons geluk te bestendigen. De prachtige stroom, door het woeste, schoone en groote bergland, waarop ons samenzijn tot nu toe geleek, moest tot een kalme rivier worden, die door vruchtbare landerijen, breed en kalm haren loop vervolgde tot aan de monding, den dood.
Ik moest een opgewekten werkkring voor Susanne vinden; daarom bracht ik haar naar O., waar ik een buitenplaats had, en daar stelde ik haar in staat de bestaande school te verbeteren en een armenhuis op te richten. De ongelukkigen zouden haar als hun weldoenster zegenen en prijzen en zij zou door het goede werk, dat zij verrichtte, opgewekt en vroolijk zijn. Ik droeg haar de geheele leiding van het huishouden op en leerde haar met geld omgaan.
Zij zette zich met jeugdigen ijver aan het werk, en degenen, die in zaken met haar in aanraking kwamen, leerden met achting op haar verstand en bedrevenheid neerzien. Er was in de stad geen beter ingericht huishouden dan het onze en na afloop van hare dagtaak, die zij altijd opgewekt volbracht, bezorgde ik haar prettige avonden; partijen, bals in- en buitenshuis, schouwburg en muziekavonden; vooral van de laatsten was zij een groot liefhebster.
Waar zij kwam was zij de schoonste, de gevierdste, en ik verheugde mij over haar triomf en was er trotsch op. Voor mij was zij steeds dezelfde, dankbaar en vol liefde. Mijn hartstochtelijke liefde voor haar ging over in een onbegrensde vereering, waartoe ik mijzelf niet in staat had geacht.
Het eenige wat mij treurig stemde was, dat het Susanne niet mocht gelukken de liefde mijner moeder te winnen. Vóór mijn huwelijk had ik haar dagelijks ontmoet, maar zij bezocht nu zelden ons huis, en spoedig ook alleen maar, wanneer ik er haar bizonder om gevraagd had. Als ik haar in haar eigen huis bezocht vond ik haar teruggetrokken en ernstig. Haar liefde, die ik vroeger met mijn jongeren broeder gedeeld had, scheen nu alleen op hem te zijn overgegaan.
Richard's gedrag tegenover mij was hetzelfde gebleven, maar tegenover Susanne gedroeg hij zich evenals mijne moeder, koel en teruggetrokken.
Maar over die mindere genegenheid van mijn moeder en broeder zette ik mij heen. Het kwam wel meer voor dat moeders, ook zonder reden, hare schoondochters wantrouwden en dat broeders bij zulke gelegenheden altijd eer geneigd waren de partij van de moeder dan die van den broeder te kiezen.
Toen ik na verloop van twee jaren de rekening van mijn geluk opmaakte, ontbrak er mijns inziens maar één zaak aan, om het volkomen te maken, namelijk... een kind. Susanne scheen dat gevoelen niet met mij te deelen, want zij vond haar grootste genoegen in uitgaan. Mij vermoeide het dikwijls en dan kwam de wensch bij mij op, de rumoerige balzaal voor de kalme huiskamer te kunnen verwisselen; mijn verstand zei mij evenwel dat het verkeerd zou zijn Susanne dat genoegen niet te gunnen, te meer daar zij de ernstige verplichtingen, die ik haar tot haar welzijn had opgelegd, stipt ten uitvoer bracht. Toch was ik aangenaam verrast toen zij midden in het ‘seizoen’ den wensch uitsprak om naar buiten te gaan, om zich persoonlijk te kunnen overtuigen of de maatregelen, die zij tot ondersteuning harer armen gedurende den strengen winter schriftelijk bevolen had, wel uitgevoerd werden. Verheugd stemde ik dus toe, en reeds den volgenden dag vertrokken wij naar O. Wij bleven er een week en gedurende dien tijd was Susanne voortdurend op 't pad, alsof zij geen andere plichten kende, dan de armen te ondersteunen. Ik hield mij veel bezig met jagen. 's Avonds na het eten, dat ook gewoonlijk werd bijgewoond door den dominee, die Susanne een door God gezonden weldoenster noemde, zaten wij, na het vertrek van onzen gast, tegenover elkaar bij den haard en spraken over onze bezigheden van den afgeloopen dag. Het was een schoone, heerlijke tijd, dien ik daar met Susanne doorleefde.
Op zekeren avond scheen het mij toe, alsof zij treurig was. Zij zat bij den haard, met haar kin steunend op de smalle als tot het gebed saamgevouwen handen en staarde peinzend in het knappende vuur. De ernst, die op haar jong gelaat lag uitgedrukt, had iets droevigs, wat mij verontrustte. Was zij niet gelukkig, althans niet zoo gelukkig, als ik haar zoo gaarne zou zien?
‘Susanne,’ sprak ik zacht.
Zij stond verschrikt op en keek mij vragend aan.
‘Zei je iets?’
‘Ben je bedroefd, mijn kind?’
‘Bedroefd? Waarom zou ik dat zijn?’
‘Je ziet er zoo treurig uit; je bent den heelen dag zoo druk bezig geweest, je bent zeker moe.’
‘Ja, ik zal mij wat vermoeid hebben,’ herhaalde zij werktuiglijk en streek zich met de hand over het voorhoofd.
‘Ik heb hoofdpijn. Maar niet erg. Maar ik ging toch liever naar bed, dan is het morgen weer beter.’
Zij omhelsde mij, en steunde vertrouwelijk op mijn arm, toen ik haar tot aan de deur bracht. ‘Wat ben je toch goed!’ sprak ze, en kuste me nog eens.
Toen ik alleen was, nam ik mij voor den volgenden dag met Susanne naar de stad terug te keeren. ‘Het eenzame leven hier bevalt haar niet,’ sprak ik tot mijzelf. Ik was er bedroefd om, maar ik nam mij voor, het Susanne niet te toonen, en er ook niet boos om te zijn. Toen kwamen mij de woorden van mijn moeder in de gedachte: ‘Gij zijt veertig jaar, zij is nog maar achttien. Neem je in acht!’
Zij was nu twintig en ik twee en veertig. Ik voelde mij niet oud, maar het trof mij toch pijnlijk, dat Susanne, mis-