Een hevige hoestbui schokte het uitgeputte lichaam, en toen ik een poosje daarna haar moest verlaten, lag ze in de verdooving, die voor zulke zieken slapen heet.
Weer kwam ik bij haar; ze was nog sterk verminderd, sedert ik haar had gezien, maar zielevrede lag op haar gelaat. ‘Neen! ik kon gerust zijn, zij zou zich weer niet zoo opwinden. God was haar genadig geweest.’
In de stilte van den nacht, nadat ze uren had liggen peinzen en zich zorgen had gemaakt over.... zooveel en over kleine Ellie, had ze een visioen gehad. Ze was weer in haar gewone omgeving geweest en ze had bij het bedje gestaan van haar lieveling. Haar Ellie sliep zoo gerust als een gezond kind slapen kan, een blosje kleurde de anders bleeke wangen en van haar uit ging de reine vrede van het kind. Maar na een oogenblik van zoet aanschouwen reet de vertwijfeling opnieuw het moederhart vaneen. Ja! daar lag haar klein meisje, nog was het vlekkeloos, nog konden Gods engelen niet reiner zijn! Maar de toekomst, de geaardheid, de omstandigheden?.... Een wilde begeerte maakte zich van haar meester om het kind weg te voeren, ze wist niet waarheen, maar weg moest het, ver buiten het bereik van het kwaad! Reeds boog zij zich over het ledikantje, toen haar een hand op den schouder werd gelegd.
‘Laat af!’ zoo sprak een zachte stem, en opziende ontwaarde ze een vrouw met een liefelijk gelaat. Maar zij, vertoornd omdat ze in haar voornemen werd gestoord en tevens in de meening verkeerende, dat in die schoone gedaante het kwaad zich aan haar voordeed en haar zijn prooi wilde betwisten, vroeg hartstochtelijk, terwijl ze de armen beschermend uitstrekte boven het hoofdje van haar lieveling: ‘Vrouw, wie zijt gij, en welk recht hebt gij om u te stellen tusschen mij en mijn kind?’
‘En wie zijt gij,’ zoo klonk het droef terug, ‘en welk recht hebt gij om u te stellen tusschen God en het kind, dat Hij u gegeven heeft, en u te keeren tegen dienzelfden God, Dien gij in uw smart zoo zwaar miskent?’
Haar armen waren machteloos nedergevallen, een beving had haar geheele lichaam bevangen, en op de knieën gezonken had ze gesmeekt: ‘Vergeving, Heer!’ Toen was ze een bezwijming nabij geweest, maar ze had een zacht geruisch gehoord en koelte werd haar toegewuifd. Een kleine engel was tot haar nedergedaald, een engel met het gelaat van het jongske, dat ze door den dood verloren had. Met zijn zacht handje had hij haar hand gevat en zoo waren ze opwaarts gezweefd, al hooger en hooger, al verder en verder van de aarde en van Ellie. Maar ze had de hoop met zich genomen, dat God zou waken over het dochtertje, dat ze achterliet, en zoo bleef het nog slechts haar bede, dat Hij in Zijn oneindige goedheid te Zijner tijd te niet mocht doen den vloek van het geslacht, waaruit dat kind geboren was. Met de grootste inspanning, telkens stokkend en dikwijls bijna onverstaanbaar, had Ellie's moeder haar droom verhaald. En haar aanhoorende had ik er woorden tusschen moeten voegen en zinnen voleindigen, om het in zijn geheel in mij te kunnen opnemen, maar de overtuiging had haar uit de oogen gelicht en een wondere glans zich over haar gelaat gespreid.
Het zou de laatste maal zijn, dat ik haar hoorde spreken; reeds den volgenden morgen vernam ik, dat zij heengegaan was. ‘Weggezweefd aan de hand van haar jongske,’ dacht ik.
Uit de ziekeninrichting, waarin ze haar laatste levensdagen had doorgebracht, werd ze begraven. Door een der ramen staarde een paar betraande oogen de lijkkoets na; maar een verpleegster behoort den levenden, dus werden die tranen ijlings weggewischt.
* * *
Eenige dagen na het overlijden van Ellie 's moeder zat ik tegenover de zuster van Ellie's vader.
Na eenige inleidende woorden had ik mijn verzoek gedaan; mocht ik Ellie van tijd tot tijd zien, haar voor een paar uren bij mij hebben? De mooie vrouw in het kostbare kleed en in die weelderige omgeving lachte. Ik moest het haar niet kwalijk nemen, dat ze precies sprak zooals ze het meende, want dat was zoo haar gewoonte, zei ze, maar ze had mij ongestoord laten praten en zou me met genoegen nog langer aangehoord hebben, omdat ik zoo grappig naïef was. Zulk een uitzondering op den gewonen regel! Ellie van tijd tot tijd zien, Ellie voor een paar uren bij me hebben, en ik vroeg dat met een gezicht, alsof Ellie een prinses was en ik dus een groote gunst verzocht. Welnu! ik mocht Ellie zien en haar bij me hebben ook, zoo dikwijls en voor zooveel uren als ik verlangen zou. Er waren maar een paar dingen, die zij in dit geval betreurde, vervolgde ze, zonder mij aan het woord te laten komen, namelijk dat ik niet wat ouder was en - hier aarzelde ze even - vooral ook niet wat rijker, want als haar doorgaans zoo goed gezicht op den mensch haar ook thans niet bedroog, dan zag ze in mij iemand van de stof, waarvan pleegmoeders worden gemaakt. Echte onvervalschte pleegmoeders, wezens, die in haar overdreven gevoeligheid altijd veel verder gingen dan een werkelijke moeder, indien deze althans genoeg gezond verstand bezat, ooit zou doen.
Ik had moeite om me in te houden en tevens om mijn tranen te bedwingen, want naast de vrouw, die daar zoo achteloos in haar stoel lag en zich zoo wreed en cynisch uitte, verrees voor mij het beeld van haar, die voor elk bewijs, hoe gering ook, ja, voor ieder woord zelfs van genegenheid haar kind gewijd, zoo dankbaar was geweest. En in stille belofte boog ik het hoofd, ik zou gedenken, dat het ter wille van Ellie was, dat ik mij daar bevond.
‘U behoeft er niet verlegen onder te worden,’ klonk het vroolijk, - ik hief het hoofd op en keek de spreekster in het gelaat, - ‘want ik kan u zonneklaar bewijzen, dat sentimentaliteit niet enkel bij het vrouwelijk geslacht thuis behoort.’
‘Kent u mijn man?’ Ik schudde ontkennend het hoofd. ‘Op het oog volstrekt geen romanheld, dat kan ik u verzekeren!’
Zij lachte, dat scheen ze veel en gaarne te doen; ze had mooie gezonde tanden, maar haar lach was niet aangenaam om te zien.
‘En wat heb ik toch dikwijls veel te stellen om hem in het rechte spoor te houden!’ vervolgde ze.
Verbijsterd staarde ik haar aan. Eerst die toon, die manier van spreken tegen mij, die haar geheel vreemd was, - al had zij reeds in den aanvang beweerd, dat het haar was alsof ze mij persoonlijk kende, omdat zij met een mijner bloedverwanten op dezelfde school was geweest - en ging ze me nu plompverloren onthullingen doen uit haar echtelijk leven? Er moet iets van mijn gedachten op mijn gezicht te lezen geweest zijn. Ze schudde althans ontkennend het hoofd, lachte nog luider en zeide: ‘Neen! niet wat mezelf betreft, daar is hij gelukkig overheen, maar met de kinderen. Ik heb twee jongens moet u weten, twee ondeugende bengels, en als ik nu niet oppaste, zou hij ze geheel bederven. Wezenlijk! geen vrouw kan zich dwazer aanstellen, dan hij soms doet!
‘En tegenover dat kind van mijn broer gaat het denzelfden weg op, ja, erger nog! Toen ik om geld vroeg voor kleeren voor haar, gaf hij het veel gemakkelijker en kreeg ik ook veel meer, dan indien ik het voor mezelf of voor onze kinderen had gevraagd. Nu, goed dat ik het weet! Als dat zoo blijft, begrijpt u wel, dat Ellie nogal eens iets noodig zal hebben. Het is voor mij het eenige lichtpunt in de geschiedenis!’
Haar lachen begon mij onverdraaglijk te worden, en daar ik niet wist wat ik zou zeggen, bleef ik zwijgen.
Ze richtte zich een weinig op en keek me onderzoekend