Zijn laatste wil.
Novelle uit het Duitsch van Isabelle Kaiser.
De zieke rilt en trekt zich het reisdeken vaster om de schouders.
‘U moet naar huis gaan, mijnheer,’ spreekt de verpleegster naast hem op het strand.
Hij buigt beleefd met het hoofd, maar wendt den blik niet af van de groote zon, die daar langzaam met tragischen weemoed wegsterft, evenals hij. Aan de andere zijde van de zee treedt zij in het schaduwrijk, werpt haar fakkels af, en deelt haar purper mee aan den vloed, den hemel, de bergen, zoodat haar dagelijksche dood een triomf wordt.
‘Hoe grootsch en eenvoudig zulk sterven,’ denkt Douglas Lindsay. Maar de stem naast hem zegt: ‘Wees verstandig, mijnheer, 't is nu de schadelijkste tijd van den dag voor een zieke. 't Is het verraderlijke uur, waarop de schoonheid haar met goud doorwerkten sluier, en de dood zijn net over het strand werpt.’
De zieke staat met tegenzin uit zijn badstoel op.
Hij weet dat hij van nacht zal hoesten, maar niet of hij de zon morgen weer zal zien opgaan.
De hemel en de Middellandsche Zee zijn als tot een feest gereed, met een zijden kleed overgoten; de slanke masten der geankerde jachten teekenen zich tegen den gouden achtergrond af, en het gebergte baadt zich in purperen gloed.
Douglas Lindsay heeft den arm van de verpleegster genomen en keert met langzame schreden naar het hotel ‘Grey Albion’ terug.
Vóór de villa met de Grieksche zuilenrij vraagt hij: ‘Hier is immers dezer dagen een jong meisje plotseling gestorven?’
‘Ja, mijnheer, men zegt dat de vader en de bruîgom ontroostbaar zijn.’
‘Gelukkige kleine! Zoo te sterven.... bemind en betreurd.’
De verpleegster zwijgt. In deze opmerking ligt een diep leed verborgen. Niemand zal hem betreuren, den armen rijke!’
Zijn hooge gestalte buigt zich reeds naar de aarde, maar uit de geheele houding van den overwonnene spreekt die onuitwischbare adel, die alle Engelschen van voornamen huize kenmerkt. Op den drempel van het huis kijkt hij nog eens om. De pracht is verdwenen, het water heeft een vale kleur, de wolken zijn aschgrauw, het gebergte verheft zich treurig tusschen deze sombere tinten. Het licht is dood. De nacht breekt aan.
‘De zon sterft iederen avond en heel de aarde betreurt haar,’ denkt de zieke en treedt de rijk versierde vestibule binnen, waar aansnellende lakeien donkere deuren voor hem openen.
Toen dokter Dielin, een specialiteit uit Cannes, een paar uur later uit de kamer van lord Lindsay trad, wenkte hij de verpleegster en sprak: ‘Men moet op alles voorbereid zijn, de zieke heeft hoogstens nog een paar dagen te leven.’
‘Zal hij veel moeten lijden?’ vroeg de verpleegster.
‘Lichamelijk weinig, geestelijk veel,’ sprak de dokter, een bekwaam psycholoog en zielkenner. ‘Sedert eenigen tijd heeft zich bij hem een sentimenteel verlangen geopenbaard, dat bij dergelijke patiënten meermalen voorkomt. Een groote angst maakt zich van hem meester bij de gedachte, de groote reis zoo eenzaam te moeten aanvangen. Miss Mary, zult u al het mogelijke doen om hem de laatste uren te verzachten, 't is de laatste dienst, dien wij hem bewijzen kunnen.’
‘Maar wat kan ik voor hem doen?’
‘O, gij zijt vrouw, en aan het ziekbed worden alle vrouwen moeders, en kunnen woorden vinden, om het leed in slaap te wiegen; ik kan u daar geen raad in geven.’
In gepeins verzonken keerde zij in de ziekenkamer terug. Zij kon haren patiënt alles verschaffen, wat een aan bijna vorstelijke weelde gewende man maar verlangen kan. De geheele kamer verried de bestierende vrouwenhand. Overal vazen met bloemen, wit heidekruid en veld-anenomen.
Zij buigt zich over het bed waarop de veroordeelde met gesloten oogen ligt. Ja, het teeken des doods draagt hij reeds op het voorhoofd. De fraaie neus is reeds akelig dun en ingevallen, de bloedelooze lippen staan een weinig open, maar de lange wimpers overschaduwen de wangen en het blonde haar is van echt Angelsaksische pracht. En over hem de geheiligde schoonheid van alle gezichten, die de dood met zijn zeis heeft aangeraakt.
Zij laat de zware gordijnen neer, dempt het licht der lamp, maakt de medicijnen klaar, neemt een boek ter hand en maakt het zich voor den nacht gemakkelijk in een leunstoel.
Hij had de oogen geopend en volgde haar met den blik.
De harmonische bewegingen dezer vrouw zijn als muziek voor de oogen, en er gaat zooveel rust en kalmte van haar uit.
Het scheen hem dikwijls toe als hield hare aanwezigheid zijn ziekte in bedwang. De vijf maanden, gedurende welke zij hem verpleegd had, waren de beste voor hem geweest. In den loop der laatste jaren had hij zooveel verpleegsters gehad, maar geen harer had een spoor in zijn herinnering achtergelaten. Miss Mary evenwel was de verpersoonlijkte opoffering. Zij behoorde tot een vereeniging van Engelsche verpleegsters, die allen tot den beschaafden stand behooren. Mogelijk had hij een voorliefde voor deze laatste, omdat zij ook eene Engelsche was en zijn taal met hem sprak.
Zij zorgde voor hem niet als eene dienares maar als een zuster der groote familie aan gene zijde der sterren, die tot hem gekomen was om haren lijdenden broeder te verplegen, en hem den terugkeer in het huis des Vaders gemakkelijk te maken. Hij sprak tot haar niet als tot een mindere, maar als tot eene vrouw uit zijn wereld, die hem de eer bewees door haar zorgvuldige verpleging zijn lijden te verminderen, en zijn bittere eenzaamheid door hare tegenwoordigheid op te vroolijken.
Hij sloot de oogen en beproefde te sluimeren, als 't ware in slaap gewiegd door den machtigen polsslag van de zee.
Zuster Mary, met haar boek in de handen, las de volgende spreuk: ‘En wanneer uw broeder in de ellende is, en u zijn bevende handen toesteekt, zult gij hem opnemen, zelfs den vreemdeling, opdat hij naast u voortleve....’
De uren gingen voorbij.
In het midden van den nacht schrikte de zieke plotseling uit den slaap op, door een hevige hoestbui overvallen.
De verpleegster ondersteunde hem. De holle kuch klonk als het huilen van den dood; hij viel uitgeput in zijn kussens terug en rochelde.
Zij wilde leven maken, om hulp roepen, maar met een gebiedend gebaar hield hij er haar van terug. Waartoe zou het dienen? Hij wenschte geen getuigen bij zijn doodstrijd, dat was waardiger. Zijn vingers tastten over het dek met zulk een kracht, als trachtte hij het wegvliedende leven tegen te houden. Zij nam zijn uitgeteerde handen in de haren, als wilde zij door de aanraking van hare frissche, liefkoozende vingers de koorts doen verminderen. De oogen van den zieke openden zich met dankbare erkentelijkheid, en heete tranen, de laatsten, rolden langs zijn wangen.
Zij had hem nooit zien weenen. Hij keek haar aan: ‘Zuster Mary, 't is vreeselijk, niet waar, zoo te sterven, zonder iemand die ons liefheeft... geheel alleen... geheel alleen?’
Als antwoord op deze vraag hoorde de verpleegster in haar binnenste de bede van den dokter: ‘Maak hem de laatste uren makkelijk.... uit barmhartigheid.’
En zij sprak tot hem: ‘Ben ik dan niet hier?’
‘Gij! O, ja!’ sprak hij met eenige stemverheffing, u verpleegt mij goed, ge zijt lief voor me, het komt mij dikwijls voor, of u een familielid van me bent, maar ik weet, dat u den minste onder uw patiënten dezelfde liefdediensten bewijzen zult, dat gij van avond voor een stervenden bedelaar hetzelfde doen zult. Niet waar?’