waar Maartje vóór elke zitting door hare moeder geholpen wordt, om hare kleeding naar de aangegeven wijze te schikken. Zij wilde zich liever, om opspraak onder de buren te vermijden, in de week niet in hare Zondagsche kleeding op straat vertoonen.
Dan bevindt zich in het kabinetje nog eene deur, die evenwel steeds afgesloten is, en met de gang in gemeenschap staat.
Terwijl we dit alles vluchtig beschouwen, is mijnheer De Vos het atelier binnengekomen in gezelschap van een kunstvriend, den heer De Fontagne, een maecenas uit de Residentie, wien hij het een en ander omtrent de schilderij medegedeeld heeft, en wien hij haar thans zal vertoonen.
‘'t Is prachtig!’ roept deze bewonderend uit, zoodra het stuk ontbloot is. ‘Neen maar! een kunststuk! Daar zult ge eer mee inleggen! Doch dat portret is natuurlijk geflatteerd!’
‘Neen, neen!’ is het antwoord, ‘volstrekt niet: alles is getrouw naar de natuur gekopieerd, geen lijntje, geen stipje is phantasie.’
‘Wat prachtige oogen! En die wenkbrauwen! Neen, 't kàn haast niet zijn.’
‘Geloof me toch: 't is alles natuur!’
En als de ander steeds vol bewondering, maar ook met iets ongeloovigs het portret blijft beschouwen, voegt de schilder hem toe:
‘Wel! Ik kan u in de gelegenheid stellen, dit met het origineel te vergelijken: over een half uur komt het mooie model hier; hebt gij lust, dan kunt u haar afwachten, en ge zult zien, dat ik gelijk heb.’
Volgaarne wordt het aangenomen, en terwijl mijnheer De Vos zich onledig houdt, om de verschillende benoodigdheden voor straks bijeen te brengen, besteedt de ander den tijd met het bezichtigen van enkele platen, ofschoon hij telkens weer tot de schilderij terugkomt; daarna gaat hij ook een kijkje in het kabinetje nemen.
‘Pas op!’ roept de schilder hem lachend toe, ‘dat is het heiligdom van het mooie model, en mag eigenlijk niet door profane oogen ontwijd worden!’
Nauwelijks is het halfuur verstreken, als Maartje, in gezelschap harer moeder, binnenkomt, om, na eene vluchtige voorstelling aan mijnheer De Fontagne, zich naar het zijkamertje te begeven.
Ternauwernood is de deur achter haar gesloten, of de maecenas roept het haast uit:
‘Ge hebt gelijk, hoor! wat een prachtig kind! Als die eens behoorlijk in een élegant toiletje gestoken werd! Neen maar! die zou opzien verwekken!’
‘Stil toch!’ vermaant De Vos. ‘Laat ze u niet hooren! Ge zoudt haar bepaald zenuwachtig maken, en hoe kan ik haar dan aanstonds de behoorlijke gelaatsuitdrukking doen aannemen?’ En schertsend voegt hij er bij: ‘Ik gelast u, straks, dáár, in dien hoek, op een eerbiedigen afstand te blijven, hoor!’
En zonder eenige stoornis heeft de zitting dan ook plaats. Na afloop zegt mijnheer De Vos tot de vrouwen:
‘Ziezoo! nu nog één keer, voor het laatst. Laten we afspreken, dat ge overmorgen op hetzelfde uur nog eens hier komt, ja? We hopen dan de zaak heelemaal klaar te krijgen.’
En spoedig daarna gaan de vrouwen huiswaarts. Nadat de schilder de nog eenigszins vochtige schilderij voorzichtig bedekt, en daarna het atelier gesloten heeft, trekken de heeren samen naar ‘de Witte’, om dan later in ‘Royal’ het middagmaal te gebruiken. Mijnheer De Fontagne kan niet nalaten, bij het dessert een extra-fijne flesch te laten komen, en te drinken op het succès van den schilder, en op de gezondheid van het mooie model.
Het zou al te onbescheiden wezen, na te gaan, hoe het verdere gedeelte van den dag werd doorgebracht; zeker is het, dat de maecenas den volgenden ochtend in zijne sierlijke vertrekken op den ‘Vijverberg’ eerst laat wakker wordt, dat de knecht veel geduld moet hebben, en veel tijd noodig heeft, om zijnen heer behoorlijk presentabel te maken, doch dat deze laatste niettemin in het middaguur te zien is, in de buurt van de vischmarkt, op de stoep van een winkel, waar de Scheveningsche vrouwen zich gewoonlijk van hare sieraden voorzien. -
En weer een dag later - het is vrij winderig uit het Noord-Oosten - is de maecenas tamelijk vroeg op de been, ten minste, te ongeveer twee uur zit hij bij ‘Paulez’ te Scheveningen zijn ‘luncheon’ te gebruiken. Het schijnt hem blijkbaar goed te smaken, getuigen de tevreden glimlach, die hem om den mond speelt, en het nu en dan genoeglijk wrijven zijner handen. Hij heeft zijne plaats zoodanig gekozen, dat hij gemakkelijk de Keizerstraat overzien kan.
Het wordt halfdrie, en er begint zich eenige ongerustheid op zijn gelaat te vertoonen. Telkens raadpleegt hij zijn horloge, kwart vóór drieën.... bij drieën. Eindelijk ja! zie! daar komen zij: Maartje en hare moeder, ieder met een pak onder den arm, uit de richting van de Prins-Willemstraat; ze slaan, linksaf, een steegje in. Nu is De Fontagne blijkbaar voldaan: hij staat op, betaalt zijne vertering, en geeft twee kwartjes fooi aan den kellner. Geen wonder, dat deze dubbel voorkomend is jegens den royalen heer; dat hij hem handig helpt bij het aantrekken van zijn demi-saison, en dan met eene diepe buiging de deur voor hem opent.
Wat kan dezen heer toch zooveel belang doen stellen in het komen of gaan van die twee Scheveningsche vrouwen? Misschien zullen we dat te weten komen, als we haar naar haar huisje in de Vuurbaakstraat volgen.
Ze hebben beiden eene kleur van opgewondenheid, en gunnen zich nauwelijks den tijd, zich te ontdoen van hare doeken, die zij zich wegens den scherpen wind hadden omgeslagen. De doos, waarin Maartje's Zondagsche muts geborgen is, wordt met zenuwachtige haast geopend, en daaruit te voorschijn gehaald: een ruime etui, gewikkeld in een papier, waarop met groote fraaie letters geschreven staat: Voor mooie Maartje, van een bewonderaar.
En nu de doos geopend is, komen er achtereenvolgens uit te voorschijn: een beugel, een paar oorbellen en twee parelspelden, alles van zwaar blinkend goud. Hoe komen die kostbare zaken in hare hoededoos?
Ja! dat was ook Maartje's vraag, toen zij, een paar uur geleden, zich in het kabinetje voor de laatste zitting gereedmaakte, en zij het pakje in hare hoededoos vond. De vrouwen konden daarbij van hare verbazing niet bekomen. Dat kon slechts van een der heeren schilders zijn! Niemand toch dan zij kon in het kamertje komen! En dan ook: zij waren niet bekend met iemand anders, die zulk een prachtig geschenk zou kunnen bekostigen.
Maartje was dus haastig, niet eens denkende aan de wanorde van haar toilet, daar zij zonder muts was en de weelderige haren gansch onbedwongen langs haar rug golfden, op den heer De Vos toegeloopen met den uitroep:
‘O, meneer! dat is haest al te mooi! moeder en ik danken er u wel voor!’
‘Maar,’ is het antwoord, ‘ik weet er niets van!’ En als niettemin ook de moeder hem hare dankbaarheid komt betuigen, herhaalt hij: ‘Neen, stellig niet! Ik weet er niets van! Evenals gij, zie ik dat moois heden voor de eerste maal.’
‘Kan het dan misschien van meneer Jansen zijn?’
‘Wel neen, ook niet! Dan zou ik het toch moeten weten. Bovendien is mijnheer Jansen, zooals ge vernomen hebt, naar het buitenland vertrokken, zoodra zijn deel van het werk was afgeloopen.’
(Wordt vervolgd.)