Dr. Leuch te Zürich geloofde eerst niet aan het blijvende nut voor de instellingen van zijn stadgenoot Bion. Hij heeft toen een uitgebreid onderzoek naar de kolonisten ingesteld en daarbij o.a. het bloed van 224 kolonisten voor en na de excursie aan een onderzoek onderworpen. Hij is door dat onderzoek bekeerd en eindigt zijn interessanten arbeid aldus:
‘Gesteund door de ervaring, aarzel ik geen oogenblik als dokter en hygiènist de gezondheidskoloniën als een der zegenrijkste inrichtingen te betitelen, waarvan de sanitaire gevolgen nog zooveel te hooger aangeslagen moeten worden, omdat zij niet voorbijgaand, maar duurzaam zijn en niet enkel den kinderen, maar de geheele maatschappij ten goede komen.’
Nog verscheidene geneeskundige verklaringen staan mij ten dienste. Ik moet echter eindigen met u te verwijzen naar het meergenoemd werkje van den heer Bos. Laten kan ik echter niet uw aandacht te vestigen op het verblijdend verschijnsel, dat een Nederlandsch geneesheer, Dr. Kouwenhoven, arts te Oostvoorne, bij zijn promotie aan de Amsterdamsche universiteit o.a. de stelling heeft geponeerd: ‘Gezondheidskoloniën verdienen de warme instemming van den geneeskundige.’
Maar is het ook niet natuurlijk, dat onder betere levensconditiën zwakke kinderen sterker worden? Hoe gaat het gewoonlijk bij de smalle gemeente met een kind, dat zwak is? Het blijft thuis, d.w.z. in een kamer van een van die menschenpakhuizen, waaraan de groote steden nog veel te rijk zijn. Het gebrek aan beweging, aan gezonde lucht is oorzaak, dat het voedsel niet smaakt en dat het kind voortdurend zwakker wordt. Gaat het kind nu met een gezondheidskolonie mee, dan komt het in een gezonde streek, heeft meer beweging, hapt gezonde lucht en krijgt trek in eten. De gezondere levensconditiën maken het kind gezonder en sterker. Meerdere kracht geeft het lust in meerdere beweging en dit veroorzaakt weder betere stofwisseling. Komt het kind nu weer in het ouderlijke huis, dan heeft het meer kracht gekregen, behoeft dus niet in zijn dompige wijk te blijven en behoudt door de beweging zijn eetlust. Een kolonie is dus te vergelijken met een gasthuis. Maar zij staat in sommige opzichten hooger dan een kinderziekenhuis, zij is een preventieve maatregel, en ziekten te voorkomen is beter dan ze te genezen. Een Engelschman, zijn naam is mij onbekend, heeft eens gezegd: ‘de menschen zijn goedaardig, maar bekrompen.’ Die getuigenis is niet vleiend, maar er is wel een kantje van aan. Welk gemeentebestuur bijv., dat subsidie verleent aan een kinderziekenhuis, denkt er aan ook zoo iets te doen voor gezondheidskoloniën?
Rotterdam geeft jaarlijks een subsidie van f 3500 aan het kinderziekenhuis in die stad. Bij de behandeling van de laatste gemeentebegrooting heeft een der raadsleden en terecht de opmerking gemaakt, dat die subsidie nu juist niet hoog genoemd kan worden. Maar de Rotterdamsche vacantiekolonie ontvangt van de stad geen cent subsidie.
De gezondheid van de jeugd is een zaak van algemeen belang. Gezonde ouders hebben gezonde kinderen. Dit is een regel, dien ieder weet. Maar dat ongezonde kinderen geen gezonde ouders worden, dat is niet minder waar. Wil men dus een gezond en krachtig nageslacht, dan moet men de vacantiekoloniën steunen.
Aan de kinderen de gezondheid te hergeven, is het doel der gezondheidskoloniën. Terecht wordt dus het hygiènisch belang op den voorgrond geschoven. Maar, wanneer men de vacantiekoloniën vergelijkt met de familieverpleeging, dan komt de uitspraak van het Kongress für Hygiène en Demographie te Buda-Pest mij voor den geest: ‘de waarde van het werk van den heer Bion zit daarin, dat de gezondheidskoloniën systematisch en paedagogisch ingericht zijn.’ En die paedagogische inrichting eischt, dat er ook gelet wordt op de zedelijke opvoeding. De zedelijke ontwikkeling wordt in de vacantiekoloniën op de meest natuurlijke wijze bevorderd. Aanschouwelijkheid en zelfwerkzaamheid zijn ook hier de wachtwoorden. Het spreekt van zelf, dat kinderen, die uit een omgeving komen, waar men door gebrek aan tijd of door onverschilligheid het niet zoo nauw neemt met de opvoeding, dat die kinderen het kwade met heel andere oogen aanzien, dan zij die thuis met afkeer over het verkeerde hooren spreken. Nog minder tegenzin in het kwade is te bespeuren bij hen, waar de ouders zelf een verkeerd voorbeeld geven. Nu wordt het kind in een ander milieu geplaatst. De paedagogisch ontwikkelde leiders geven een goed voorbeeld, dat mist zijn uitwerking niet.
Doet de leerling iets verkeerds, dan laat de onderwijzer merken, dat hij het vreemd, dat hij het verkeerd vindt. Nabootsen is iets, wat kinderen graag doen. Vaak doen zij het in het verkeerde, maar van die zucht kon ook gebruik gemaakt worden tot ontwikkeling van het goede. Hoe meer het kind opziet tegen zijn leiders, hoe meer hij in hen ziet voorbeelden van liefde, van opoffering, hoe meer hun voorbeeld zal werken. Maar ook hier is het koninkrijk der hemelen niet gekomen door woorden, maar door daden.
Door toepassing worden andere deugden geleerd. De leerlingen worden gewend aan zindelijkheid, aan verdraagzaamheid, aan dienstvaardigheid, aan regelmaat, aan arbeidzaamheid enz. Dankbaarheid kan zeker nergens onder zulke gunstige omstandigheden tieren. Of waar, zoo niet hier, zullen de ouders hun kinderen spreken met waardeering over de vreemde menschen, die geld, goed, liefde overhadden voor hun kind?
Behalve de deugden, die de kinderen hier leeren, zijn er ook goede eigenschappen, die zich vertoonen, nu de kinderen sterker en gezonder worden. Wie kan er vroolijk zijn met een ziek lichaam? Ja, ik weet het, er zijn van die engelen, maar het zijn uitzonderingen. Prikkelbaarheid en opgewondenheid, zouden ze niet dikwijls een gevolg zijn van een zwak lichaam? Wis en zeker, en dan worden ze verjaagd door de hernieuwde gezondheid. Evenzoo is het met lust tot den arbeid. Hoe vaak wordt een kind niet beschuldigd van luiheid, terwijl hij physiek onmachtig is.
Dat de verstandelijke ontwikkeling gebaat wordt door de gezondheidskoloniën kan iedereen begrijpen, die slechts een oogenblik doordenkt. Het stadskind ziet op het platteland vele zaken, waarover hij misschien wel eens heeft hooren praten, maar die hij nooit in natura heeft gezien. Deze dingen ziet hij nu onder de leiding van een paedagogisch ontwikkelden geleider. Zoudt gij niet denken dat die kennis, vaak spelende opgedaan, van oneindig meer blijvende waarde is dan kennis, verkregen door bloot mededeelen of waaraan de onderwijzer helderheid heeft trachten te geven door het vertoonen van een plaat? Dat wisten trouwens onze paedagogische voorgangers al. Hoor bijv. deze uitspraak van Montaigne: ‘Ik wenschte wel, dat men reeds in zijn teere jeugd begon te wandelen.’ Weet, dat Rousseau in zijn Emile zich in gelijken geest uitliet, aldus zeggende: ‘Emile zal reizen met het doel om zich te ontwikkelen, en beter en wijzer terugkeeren, dan hij vertrokken is.’
Kennis, aldus verkregen, is een macht, waarmede wij werken kunnen. Veel van die zoogenaamde schoolkennis is een ballast voor het geheugen. De kinderen kunnen er niet over beschikken, omdat de voorstellingen op een verkeerde wijze zijn verkregen en daardoor verward en onjuist zijn.
Gaarne zou ik den invloed van de gezondheidskoloniën voor ieder leervak afzonderlijk nagaan, maar ik moet u alweer verwijzen naar het boekje van Bos.
Geduldige lezer, die mij tot het einde heeft willen volgen, mag ik u een verzoek doen? Kweek bij uzelf, kweek bij anderen die heilige ontevredenheid aan, die u dwingt om mee te werken tot verbetering van de gezondheid van het zwakke schoolkind.