Doch Constantijn bleef steeds zijn ontwerp vasthouden en tegen iedereen verdedigen. In 1653 onder andere schreef hij daaromtrent:
‘De gedurigheid van deze wandeling houde ik zoo zeker, dat ik geloof dat de Steenweg dagelijks zonder ophouden vol gegaans en gerijds, en van verre als een begrafenis aan te zien zou wezen.’
Eindelijk wist hij toch in 't voorjaar van 1663 den raad der gemeente tot zijne plannen over te halen, en werd er met den aanleg een begin gemaakt; ook werd:
‘......... de straet gemantelt op een Rij
Met drymael dobblen Elst aen d' een en d' ander zij.’
In 1666 was de geheele straatweg tot aan het strand gereed.
En Huijgens' voorspelling van vóór twee en een halve eeuw is vervuld.
Hoe verbaasd zouden beide dichters opzien, wanneer zij zich heden ten dage eens konden bewegen te midden der menschenmassa, die op een heerlijken Zondagmiddag in de maand Maart, op den overschoonen ouden Scheveningschen weg eene wandeling maakt van uit de stad, langs het hek van Zorgvliet en verder langs vele mooie huizen, en door het dorp tot aan het strand. De talrijke rijen iepeboomen vormen als een berceau over den geheelen weg, en geven er dus des zomers eene heerlijke schaduw.
Een aantal rijke en meer eenvoudige equipages, volgeladen trams en omnibussen, benevens ontelbare fietsen, spoedt zich heen en weer, terwijl aan beide zijden van den zeer breeden weg twee stroomen wandelaars in verschillende richting de vroolijkheid van het tooneel niet weinig verhoogen. En dat alles geschiedt in eene feestelijke, doch hoogst kalme stemming.
Het mooie weer heeft heden een goed deel van de bewoners der residentie uit hunne huizen gelokt, om, na een rit of een prettige wandeling langs de prachtige villa's links, en de boschjes aan de rechterzijde, zich een tijdlang te verpoozen aan het strand, en er met volle teugen den frisschen zeewind in te ademen.
In 't vroege voorjaar zijn de hotels nog gesloten, uitgenomen de weinige, die zich ook voor den winter hebben ingericht, terwijl het ‘Kurhuis’ er nog niet aan denkt, zijne deuren tot het genieten van concerten en andere vermakelijkheden open te zetten. Juist in dezen tijd van het jaar is het bij mooi weer zoo recht heerlijk aan het strand: we zijn er nog zoo geheel ‘onder ons’, talrijk genoeg om de wandeling, beneden in het zand, of boven op den muur, gezellig te maken; doch niet zóó overvol, dat men zich met moeite in den stroom voortbeweegt, en er over het algemeen meer aandacht geschonken wordt aan de mooie of kostbare toiletten dan aan de wondervol schoone natuur.
Hoe heerlijk zich eenigen tijd hierboven neer te zetten op eene der talrijke banken! De wind waait uit het Zuid-Westen, doch is nauwelijks te voelen. De onafzienbare waterspiegel is slechts even gerimpeld, en vertoont alleen dichtbij het strand en langs de pieren eenige witbeschuimde golfjes. De heldere voorjaarszon scheidt aan den gezichtseinder het azuur van de lucht met een scherpe, mathematisch-zuivere lijn af van het grijs-blauw gekleurde water. Slechts de donkere rookpluimen van een stoomboot, heel in de verte, vormt een vlekje aan de basis van het onmetelijke en smettelooze koepeldak.
En steeds trekt de menigte van beide kanten langs de straks uitgekozen zitplaats. We zien een aardig deerntje voorbijgaan en op 't zelfde oogenblik hooren wij zeggen:
‘Prachtig, hè? Juist wat we zoeken!’
‘Waarschijnlijk moeder en dochter,’ is het antwoord. ‘Me dunkt, we moesten haar volgen; als we slechts weten waar ze wonen, dan kunnen we morgen verder zien.’
Deze samenspraak is gevoerd tusschen twee heeren, beiden van ongeveer veertigjarigen leeftijd, en evenals wij getroffen bij den aanblik van twee Scheveningsche vrouwen, waarvan de eene van middelbaren leeftijd, de andere ongeveer twintig jaren zal zijn.
En deze laatste is ontegenzeglijk een prachtig meisje; heldere oogen, die onbeschroomd rondzien en door donkere wenkbrauwen overwelfd zijn; een mooie Romeinsche neus, een niet te groote mond met frissche lippen, die zich, juist terwijl zij voorbijgaat, onder het gesprek met hare gezellin tot een glimlach plooien. Het hoofdhaar wordt nagenoeg geheel bedekt door de Zondagsche muts; alleen boven het heldere voorhoofd is te zien, met hoeveel moeite de haardos in bedwang wordt gehouden. Ook de ooren gaan schuil in het hoofdtooisel; slechts een paar rose puntjes, van glinsterende oorbellen voorzien, komen onder den rand te voorschijn.
Zij is een meisje van middelbare lengte; hare vormen zijn door hare eigenaardige kleeding niet te herkennen; doch de fijn gevormde voeten in een paar muiltjes, die onder den wijduitstaanden rok komen uitgluren, zetten zich bij iederen stap veerkrachtig neer op het plaveisel, terwijl haar geheele voorkomen spreekt van gezondheid en levenslust.
Na weinige oogenblikken ziet men de bedoelde heeren terugkeeren, en haar werkelijk op eenigen afstand volgen. Wat kan hunne bedoeling zijn? Dat zal waarschijnlijk in dit verhaaltje duidelijk worden. We zullen voor het oogenblik het viertal met rust laten, om zelf den terugtocht naar de stad te aanvaarden.
Een deel van het publiek begeeft zich met den stoomtram langs den ‘nieuwen’ of ‘Kanaalweg’ huiswaarts, en verdwijnt te dien einde naar de zijde van het Kurhaus. Anderen - waaronder velen, die de heerlijke frissche lucht blijven verkiezen boven de meer benauwde atmosfeer der overigens ruime en goed ingerichte wagens, en die tegen een uurtje wandelens niet opzien - keeren terug, om zich langs den straks afgelegden weg naar 's-Gravenhage terug te begeven.
Thans van het strand komende en, tusschen de hotels ‘Rauch’ en ‘Zeerust’ door, het dorp ingaande, heeft men een verrassend overzicht op het bonte gewoel daar in de dorpsstraat en iets later op den straatweg. Nog altijd rijden de volgeladen voertuigen af en aan, spoeden zich de fietsen behendig daartusschen en bewegen er zich de wandelaars uit alle standen bont dooreen.
Niet weinig treft daarbij de kleederdracht der dorpsbewoners zelven, die zich in groepjes van twee tot zes personen tusschen het overige publiek voortbewegen, en aan het geheel een schilderachtig aanzien verleenen.
De mannen en knapen trouwens dragen op Zondag eene geheel uniforme kleeding: zwart-blauwe duffelsche jas en vest, met paarskleurig geweven hemd daaronder, en een zwarte lakensche broek met wijde pijpen, hangende tot op de punten der schoenen, slechts bij enkelen op de witgeschuurde klompen; terwijl een lage zwart-lakensche pet, met zeer smalle klep, het meestal in den nek recht afgeknipte haar bedekt.
De vrouwen en meisjes daarentegen, schoon allen eveneens naar hetzelfde model gekleed, vertoonen eene onbepaalde reeks van kleuren in allerlei scherpe of zachte schakeeringen. Hare kleeren bestaan uit: een wijduitstaanden bovenrok, door vier wollen onderrokken in bedwang gehouden, een jak, een boezelaar, een schoudermantel, een muts, zwarte kousen en een paar muilen of lage schoenen. De mantels zijn alle, zonder uitzondering, voorzien van een staanden, eenigszins naar achteren omgebogen kraag, die aan de buitenzijde voorzien is van een dubbel geplooid lint, dat in een paar lussen eindigt, en van gele, groene, roode of andere opvallende kleur is, dikwijls volstrekt niet in overeenstemming met de tinten of de kleuren van de andere kleedingstukken.