jij mij, ik jou. Laat 't lot ons nu scheiden, we hebben elkaar.’
‘Rob, zeg nog ééns dat je me vergeeft! Misschien is wat ik deed nog ten beste geweest?’
‘Daar twijfel ik niet aan en alles, alles vergeef ik je. Nu goed?’
‘Ja, dank! Wanneer ga je, Rob?’
‘Ik denk over 14 daag, later niet. 't Is een treurige geschiedenis, twee jongens zonder moeder. Die verliet man en kinderen voor een ander. Toch, zelfs al had je ooit zoo iets gedaan, ik zou jou alles kunnen vergeven, maar beloof me dat je nooit je plicht zult vergeten; niet voor mij, want was 't jou geluk, ik zou er 't mijne aan offeren, doch voor een gewetenlooze vrouw is geen geluk. De man die haar vriendschap zocht is een verrader, een lafaard en een schurk. 't Is geen liefde die hem drijft, want liefde is gebouwd op achting, en wie heeft achting voor een meineedige? O, die kinderen! 'k Heb meelij met ze! Geen moeder en geen nagedachtenis om te eeren!’
‘'t Is vreeselijk! Neen Rob, vrees daar nooit voor. Kan men twee liefhebben? Kan men liefde verdeelen? Immers neen! En 'k heb jou lief, innig, innig lief!’
Nog lang zaten ze samen en spraken over de toekomst, wàt zou die zijn? Hoe ze dit, dat en weer wat anders zouden doen, hoe ze zouden regelen om met zijn inkomen rond te komen en de rest weg te kunnen leggen als een appeltje voor den dorst.
En zij kon ook wat lessen geven of novellen schrijven voor maandbladen, 't Was niet veel, maar alle beetjes hielpen toch. Zelfs in hun armsten tijd in Londen had ze daaraan nooit gedacht, maar nu scheen haar alles niets, alleen ‘bijhem-zijn’ was haar gedachte.
Maar van lessen geven wilde hij niels hooren; hij zou er wel bovenop komen, nu hij weer wat had om mee te beginnen en een vast inkomen, en dan zouden ze zuinigjes er wel komen.
Den volgenden morgen vroeg zij weer weg, want gezegd alleen een vriendin op te gaan zoeken en in een paar dagen terug te zullen zijn. En hij haar wegbrengen, doch nu niet aan 't station blijven zitten als een gebroken man, hoog omhoog 't hoofd, fier en verjongd naast haar voortwandelen, en aan den trein nu geen tranen.
Een lange omhelzing, dan: ‘Houd je nu goed, Ans, en schrijf veel, ik schrijf dan poste restante. Tot weerziens!’
En toen de trein weggleed, liep hij naar 't hotel terug, dankbaar en gelukkig, een nieuw mensch. Anna? Ze dacht over alles, over die vreemde openbaring van liefde in beiden, over wat ze geweest was, wat ze worden zou.
Zou ze 't tante nu zeggen? Neen, dan was 't voorgoed bedorven; later, als tante haar liefhad en kende, zou ze begrijpen en vergeven, en dan zou Robert niet zoo behoeven te sjouwen. Ferdi, die zou ze 't langzaam vertellen. Daar kon ze op vertrouwen, hem zou ze raad vragen wàt te doen en vergeving voor 't gepleegde bedrog. Hem zeggen dat Robert haar man was, die ze ziels-, ziels-liefhad en dat ze de leugen, het bedrog begonnnen was voor eigen belang, dat ze 't volhield voor 't zijne.
‘We zijn blij dat ze terug is, Ferdi! 't. Was eenklaps saai in huis. En Lize? Dat kind was zoo stil, zoo treurig, dat ik er even over dacht samen naar Inverness te gaan en de voortvluchtige terug te halen.’
‘Nu, tante, nu overdrijft u wel een beetje, geloof ik. Als ik nu al onmisbaar ben, nu dan ga ik verwaand worden hoor!’
‘Maar heusch 't was stil, vooral 's avonds, we misten uw stem erg, nicht Annie!’
‘O, tante, nu begint Ferdi ook al. Kom laten we dan maar gauw wat zingen.’
‘Dàt zou je willen, naar Inverness gaan, terugkomen en ons dan niets vertellen. Mama, zeg u eens dat ze vertellen moet.’
‘Lize wil weer romances hooren, die houdt van Inverness zonder dat ze er ooit geweest is, om de Braes of Glenbroan en de poëtische eilandjes, met Ben Wijois in de verte. Heb je de Braes gehoord of ben je Tom o' Shanter tegengekomen of de romantische Eelin?’
‘Niets, niets, niets! 'k Heb eenige overgelukkige uren doorgebracht, doch dat kon Inverness niet helpen; met goede vrienden is men zelfs op de hei gelukkig. Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik de eilandjes zelfs niet opgeweest ben, en dàt terwijl 't volle maan was en ik dus dat lassie van Glenbroan zoo goed had kunnen hooren.’
‘Anna is niet erg spooklievend, wel kind? Jij bent een nichtje van je oom, ik houd niet van spoken, van welk soort ook, en de geschiedenissen mogen ze voor mijn part ook al houden.’
‘Kom Lize, 'k dacht dat jij wat ging spelen, geef Tom o' Shanter maar.’
Lize nam haar viool en zonder accompagnement vertolkte ze Burns wild lied. Anna en Ferdi zaten in den versten hoek, stil luisterend, beiden bezig met eigen gedachten. Toen 't uit was, Lize een vriendin ontvangen en Ferdi Anna den arm aanbieden, want haar willen spreken.
In den tuin, de avondlucht zacht en geurend van de vele bloemen rondom.
Breede wit-licht-golvingen van de maan en hel geflonker der sterren boven op 't donker azuur.
‘Heeft u je geamuseerd - neen, dat bedoel ik niet, wij genieten vòl, of genieten nièt, iets halfs bestaat niet voor ons.’
‘Ik heb genoten! Ferdi, nooit nog genoot ik zóó vòl, zoo volkomen. Een openbaring was het, een openbaring van liefde.
‘'k Heb altijd gedacht dat het niet bestond, dat wat mèn, 't groote mèn, ‘liefde’ noemt, 'k weet ook nu niet of 't wèl dàt is, alleen over me is gekomen een kracht sterker dan de mijne en in me een opgeven van alle egoïsme en een opgaan in een ander. De wereld is niet meer hetzelfde voor me als vóór gisteren. Alles schijnt nieuw en jong, de boomen groener, de bloemen geuriger, de zon zooveel gouder. Ferdi, ik ben gelukkig en toch zoo diep, diep rampzalig.’
Toen vertelde ze door. Van haar leven als kind, steeds onder vreemden, van haar dorst naar rijkdom, naar geld, van haar huwelijk met den nobelen, edelen Robert Vandam.... en van haar nieuwe liefde. Kalm, onbeweeglijk luisterde de ander; in hem plotseling gedood alle hoop op haar, die hij liefhad, doch voor haar juichen, want gunde hij haar niet 't grootste genot, beantwoorde liefde?
En zij hem zeggen, dat 't die professor was die naar Italië gaan zou met de kinderen van zijn vriend en dat nu 't scheiden haar hard viel, harder dan iemand vermoeden kan. ‘Doch moet 't niet, denk je, Ferdi? Als zoenoffer voor mijn zonden? Hem bedrogen, oom, tante, Lize, jou! Hà, ik heb mijn straf verdiend.’
‘Ik weet 't niet! Ik kan niet inzien, dat 't slechts voor jou een straf zou zijn. Heb je al aan hem gedacht?’
‘Ja, dat heb ik. Als oom en tante me beter leeren kennen, me leeren liefhebben om me zelf, als je hem hebt leeren achten als mensch en als man, dan wellicht is er een kans dat oom ons iets afstaat van het kolossaal vermogen, dat ik door een huwelijk, dat men ‘beneden mijn stand’ noemt, verloren heb. Niet om 't geld, geloof me, ik raak er geen cent van aan, alleen voor hèm, opdat hij niet zoo meer behoeft te zwoegen.
‘Waarom men het een huwelijk beneden mijn stand noemt begrijp ik niet; ik was een arm onderwijzeresje en hij een leeraar. Hij daalde tot mij af, ik niet tot hem.’
‘Anna, vergeef me, dat ik me vermeet je raad te geven; je hebt niet het recht twee jaren hem en jezelf zoo'n straf op te leggen, je hebt niet het recht nog twee jaar de leugen vol te houden en hem hier te verloochenen. Weet je, dat je meer kwaad kunt stichten daardoor, dan je denkt?