II.
‘Ja, moe, ik zal zoet zijn,’ had het ventje gezegd toen zijn moeder hem verliet. Het viel hem niet moeilijk woord te houden, want zijn poesje, zijn speelmakkertje, bezorgde hem afleiding genoeg. 't Was een geschenkje van een buurvrouw, en o, wat hield hij veel van het beestje. 't Was ook zoo'n lief en verstandig diertje; wat kon het hem schrander aanzien als hij er mee sprak, en dat deed hij heel dikwijls. Als hij dan het beestje streelde zeide hij: ‘niet waar, mijn poesje, we blijven altijd samen,’ en dan weer: ‘je moet nooit wegloopen, hoor, want ik kan heusch niet buiten je.’ Kijk, dan was het juist alsof het beestje alles verstond, zóó drong het dan tegen zijn makkertje aan.
Het knaapje stond op en zijn poesje in den arm nemende, deed hij de kamerdeur open, want hij hoorde zijn moeder komen.
‘Dag moesje,’ riep hij vroolijk, maar toen hij dat bleeke, betraande gelaat zag, werd hij bedroefd en zag angstig tot zijn verzorgster op. ‘Wat is er toch, moesje?’ vroeg het kereltje, en toen zijn armpjes om haar hals slaande: ‘waarom zoo verdrietig?’
‘Och, mijn kind, we hebben geen brood en turf meer en niets om te verkoopen,’ snikte de vrouw.
‘Niet schreien, niet schreien,’ zei het kind, de tranen van moeders wang kussende.
‘Kom,’ sprak deze, terwijl zij zich oprichtte en het knaapje op den grond zette, ‘kom, ik moet even naar buurvrouw.’
‘Niets meer om te verkoopen,’ peinsde het ventje en zag bedroefd op zijn poesje neer. Maar zoo opeens begonnen zijn oogjes te glinsteren en, een vurig kusje op het kattensnoetje drukkend, zette hij zijn oud, versleten mutsje op het hoofd en snelde met zijn makkertje de kamer uit, de donkere straat op. ‘Heb je het koud,’ sprak hij tot het rillende diertje en bedekte het zooveel mogelijk met zijn dun katoenen kieltje. Nog even, even in die steeg zijn poesje, zijn eenigst speelgoed bekeken, en dan klom hij, angstig en bevend, de hooge stoep der ‘bank van leening’ op en trad den winkel in. 't Was het uur waarop de menschen welke geld noodig hebben, dat daar konden krijgen tegen inruiling van het een of ander, en vele vrouwen waren er, ruw scheldende en vloekend op elkander om het eerst geholpen te worden. Maar vreemd, waarom weken zij bijna eerbiedig terug voor ons knaapje?
‘Wel, vent, wat had je?’ vroeg mijnheer, het kind van onder zijn bril aanziende.
‘Moesje heeft geen brood en turf meer,’ sprak de kleuter zacht en haperend en plaatste zijn poesje op de toonbank.
De krijschende vrouwenstemmen verstomden en mijnheer keerde zich om; de man van het ‘huis van verkoop met recht van wederinkoop’ was blijkbaar verlegen met de zaak. Tenminste hij had lang werk voor hij zijn brilglazen schoongemaakt had. Toen nam hij voorzichtig het poesje op, deed het beestje voorzichtig in een mandje en gaf den knaap een gulden, waarmee deze met een ‘dank u’ heenging.
Een gulden, welk een schat! Nu spoedig naar moeder!...
‘Kind, waar waart ge?’ vroeg de vrouw angstig, toen hij met gloeiende wangen van het snelle loopen binnentrad.
‘Wees niet boos,’ vleide het kereltje, dat op haar schoot klom en het geldstuk voorhield en toen met een snik, maar toch glimlachend door zijn tranen heen: ‘ik bracht poesje bij mijnheer....’