Wat een uitkomst! Vijf duizend gulden! En een jaartje naar Edinburg, en die erfenis! Daar was die eene voorwaarde, natuurlijk, maar wat beteekende dàt? Ze zou Robert niets zeggen van de erfenis, alleen maar dat ze een brief gekregen had van een rijke dame in Edinburg, die haar als gezelschapsjuffrouw aannam tegen een goed salaris. Ze zou er op staan nu eens haar zin te hebben en te gaan. Die vijf duizend gulden? Wel, dáár hoefde ze immers niets van te zeggen, ze zou hem tweehonderd gulden geven en hem doen gelooven dat 't was de opbrengst van haar horloge en diamanten broche, en dan zou ze gaan en hem alleen laten om verder te strijden den zwaren strijd om het bestaan, om zonder haar ‘the track through the desert’ te vervolgen.
Was het fair? Waarom niet? Zóó ging 't toch niet langer, waarom zou ze 't fortuin den rug toekeeren nu het haar toelachte? Moest ze dan alle hoop op geluk en rijkdom opgeven om een soort plichtsgevoel? Onzin. Daar was 't geluk, ze moest het nu grijpen en vasthouden.
Een sleutel klonk in 't slot, dat was Robert. Vlug stak ze den brief van tante in den zak en begon ijverig voor de thee te zorgen.
Robert trad binnen en viel zonder een woord te zeggen op een stoel neer.
‘Een brief voor jou, Rob. Neen, blijf maar zitten, 'k zal hem je wel geven!’
Ze haalde den brief en gaf hem aan haar man. Even trok een zweem van hoop over 't vermoeide, moedelooze gelaat - doch spoedig maakte dat even-hoopvolle plaats voor een nog somberder trek van wanhoop.
‘Ook al niets. Mijn God, wàt nu? Ja Anna, ik geloof dat 't nu maar 't beste is dat jij je eigen weg gaat. - Ik was een egoïst toen ik 't je weigerde, - 'k dacht alleen wat er van mij zou worden als je niet meer bij me zijn zou, en 'k heb je in mijn egoïsme meegesleurd de diepte in. O, vrouwtje, vergeef me, 'k had je zoo lief - zóó lief.... maar nu moet 'tl’
Toen, in hevig snikken, gaf de eens zoo krachtige man al zijn weemoed, al zijn verdriet lucht. Daar ging dan't laatste, zij, naar wie hij zoo lang gesmacht, zoo kort maar bezeten had. Wat was het leven hem nu? Waarom kwam nu niet de dood, die altijd steelt hen die niet gemist kunnen worden - en die nooit wil komen waar hij een redder zou zijn? Zelfmoord? Maar de straf? Die straf, alles, de heele trauce helder te moeten doorworstelen en daarna - hèl - en haar nooit weerzien! Neen, sterven! maar niet door zelfmoord.... en ànders leven.... 't is geen moed te sterven als 't leven te zwaar is - moed is 't, dat nare leven zonder hoop, zonder glanspunt voort te sleepen.
Dus leven - leven - en alleen - 't moest! ‘Ja Anna, ga.... ga maar....’ en nog steeds snikken - dàt hem goeddoen, ook die tranen, als een malsche regen na 't woeden der verschillende willen in hem....
Maar zij toch bewogen, want geleerd te zien al de hoogheid en 't mooie van zijn karakter.
En in meelijden met hem, dien zij ging verlaten, sloeg zij den arm om zijn hals en drukte lange kussen op zijn oogen. En dan zacht met een stem vol liefdeklank zei ze: ‘Ik wist dat 't komen moest, Rob, en daarom zorgde ik reeds vooruit. Hier man.... daar is tweehonderd gulden voor jou, dat is van mijn horloge en broche.... Daar kan jij alleen weer een maand van leven. Koop je eerst wat kleeren - en dan - zie dan nog eens naar iets uit. Ik kreeg van morgen een brief van eene mevrouw Vasting, die mij als gezelschapsjuffrouw aanneemt tegen een goed salaris. 't Is in Edinburg.... een heel eindje Rob, maar 't moet!’
Met zachte kussen bedekte ze 't marmeren voorhoofd, kussen van meelij en dankbaarheid.
‘Ja, 't moet - ga dan! Maar beloof me, zoo gauw 'k er weer bovenop ben, zoo gauw 'k je weer een thuis kan aanbieden, kom je terug? Beloof me dat?’
‘Natuurlijk - denk je Rob, man, lieve man, dat 't mij niet hard valt, als getrouwde vrouw ver van mijn man, alleen onder vreemden te zijn, àlles op te geven, zelfs mijn naam? Ze wilde een ongetrouwde dame, zelfs geen weduwe, dus heb ik mijn meisjesnaam aangenomen.’
Een diepe zucht van den levensmoeden man - en dan dof: ‘En je ring?’
In haar een even aarzelen, want hem geen pijn willen doen, maar dan: ‘Houd jij dien voor mij, Rob, tot we weer samen zijn, ik mag hem daar niet dragen, draag jij hem ter herinnering aan mij, wil je?’
‘'t Moet!’ Op dienzelfden doffen toon: ‘Wanneer ga je?’
‘Over vier dagen, Rob, men wacht me voor Kerstfeest.’
‘Goed.... hier is je geld, ik wil het niet, je zult het zelf nog hard genoeg noodig hebben en....’
‘Neen Rob, dat geld neem je, en telkens als ik 't heb, zal ik je wat sturen, toe, weiger 't nu niet, dat zal me moed geven om te werken....’
‘'t Zij zoo!’ Toen weer stilte met niets dan 't rinkelen der kopjes en 't zacht zingen van den waterketel. Beiden zwegen, en dachten.
Hij staarde maar doelloos voor zich uit, en in zijn hersens was 't een dof gedrum van honderd gedachten, heel zwaar en heel dof, die werden tot een onwarbare knoop die hem drukte en pijn deed - en hij was te moe, te mat om te trachten een begin te vinden van dien warboel van gedachten. Hij zat daar bewegingloos en zonder moed zelfs tot denken.
Zij had moeite haar vreugde te verbergen, want vreugde was 't in haar, nu ze wist dat ze gaan zou uit dat leven van zorg, naar een wereld van enkel vreugd en genot, van enkel rijkdom en gemak.
Toch onder die groote vreugde lag heel diep, onbewust bijna van eigen bestaan, een klein smartekindje.... want lijden samen brengt nader tot elkaar dan samen genieten, en geleden hadden beiden.
Ze voelde 't heel vaag en flauw, die smart van hem achterlaten.... want 't geluk was nog zoo heel mooi, nieuw en glanzend.
De vier dagen vlogen om - in treurige eentonigheid. 't Deed Anna pijn te zien hoe hij leed.... te zien hoe de man, dien zij niet half genoeg had op prijs gesteld, wegteerde... van verdriet. Soms, heel even, dacht ze eraan zich op te offeren.... en bij hem te blijven - naar hem toe te gaan en te zeggen: ‘Rob, ik heb je bedrogen - hier is de brief. Ik wil geen geluk waarin jij niet deelen kunt....’ maar die betere mensch in haar was zwak, en de slechte zooveel sterker, en toen de dag van 't vertrek kwam, ging ze....
Arme Robert. - Hij bracht haar naar Kingst; de menschen zagen hem na.... Zij elegant, goed gekleed, gezond met blozende wangen, en hij - gebogen onder den druk van 't verdriet - bleek en vermagerd.
Even, toen zij alleen in de wachtkamer waren, zei hij: ‘Mijn God, je kunt niet geleden hebben zooals ik, je lijdt niet zoo, anders zou je er zóó niet uitzien!’ Maar direct er op vroeg hij vergeving, smeekend als een klein kind: ‘O vergeef me, vergeef me, ik ben een ellendeling.’
Voor 't eerst zag ze toen wàt ze voor hem was, en met al 't wufte in haar, voelde ze toch een pijn van zich-iets-te-verwijten-te-hebben.
Toen de trein het sein tot vertrek gaf, omhelsde hij haar nog eens. ‘God zegen je, vrouwtje!’
‘Vaarwel, man, mijn lieveling; tot weerziens!’
Ze waren alleen in de coupé. Zacht trok ze hem naar zich toe, nam zijn hand in de hare en schoof er haar ring aan. Een kreet als van pijn ontsnapte hem; toen een laatste kus en voort ging het.... zij was weg!
Hij zag den trein na, hoe 't groote zwarte monster vlug over de glimmend-blauwige rails rolde, tot 't uit het gezicht was; toen viel hij neer op een der banken.... Zijn leven lag voor hem als een onafzienbare woestijn.