terzij geschoven, weg van het mooie, hooge voorhoofd - en dan vlug met een glimlach, zacht geplooid om den mond, naar Robert.
Robert vol ongeduld wachtend in het salon of ze haast komen zou. Hij had drie jaar lang gewerkt om haar te verschaffen een huis en inkomen en nu scheen hem iedere minuut te kostbaar om te verliezen.
Toen de deur openging sprong hij op.
‘Eindelijk, wijfje! Hoe kon je me zoo laten wachten? Kleine coquette, wat heb je je weer mooi gemaakt. Nu, je hebt er eer van.’
‘Heb ik? Zeg, ga je me nu ook al vleien? Maar zeg eens, laten we voortmaken. We hebben nog maar twee dagen, en ik moet nog zooveel koopen.’
‘Nog meer koopen? Nu, mij goed. Wat zou je gedaan hebben als 'k eens niet tot directeur benoemd was? Een arme muziekonderwijzer kon dat niet betaald hebben.’
‘Dan had ik er nooit aan gedacht je te trouwen.’
Er ging hem een steek door 't hart. - Meende zij dat? Hij zag op naar haar gelaat, zoo kinderlijk was 't, en zoo rein - hij vergat het oogenblikje pijn - hij had haar zoo lief.
Naast haar liep hij voort door de drukke straten, en luisterde alleen maar naar die stem - de woorden?
Jaren daarna, lange, droevige jaren, zou hij ze zich herinneren, en zichzelf verwijten blind te zijn geweest - nu hoorde hij ze niet.
Ze verlangde geen antwoord. Ze babbelde over zoo'n japon als Betsy Laroux, en zoo'n mantel als Suze van Buren, en haar oogen schitterden. IJdele vrouw, die zij was.
Winkel in, winkel uit, en hij betaalde maar. Honderd gulden hier, honderd gulden daar, van 't geld dat hij met zooveel liefde had zien groeien tot een klein kapitaaltje, dat hij gehoopt had dat eens zou dienen om hun huisje te meubeleeren.
't Speet hem niet. Zij had er genot van, dus was 't hem wèl.
Eindelijk was alles afgeloopen, en riep hij een rijtuig aan. Anna liet zich welgevallig in de kussens neer en voelde een genot van-te-weten-voortaan-vrij-te-zijn. Vrij! En rijk!
Rijk? Neen, niet rijk, maar goed af, dat was 't. Natuurlijk, twaalf duizend gulden 's jaars was geen schat, maar een groot inkomen in vergelijking met de zevenhonderd waarvoor zij de laatste jaren gesloofd had.
Ze zou in een groot huis wonen, meiden houden en bevelen geven.
Bevelen! Hoe hield ze er van! 't Was haar aangeboren; maar een arme onderwijzeres, wat heeft zij in te brengen op een kostschool?
De meiden zagen op haar neer, want was zij niet evengoed ondergeschikt?
Enfin, nu was 't voorbij, en in een trilling van dankbaarheid drukte ze zich dichter tegen Robert aan en zuchtte - een lange zucht.
Hè, hoe heerlijk, Robert, dat we trouwen, niet? Nu zal ik meiden houden, en een knecht, en als je erg gelukkig bent met je composities, ook een rijtuig?’
‘Kindje, wie dan leeft, dan zorgt. De composities zijn nog niet uit de pen, en dan komt nog 't verkoopen.’
‘Oh, de directeur van het conservatoire zal daar geen last mee hebben. Verbeeld je, man, als je eens werkelijk beroemd werd! O ja, Rob, gaan we nu nog naar Parijs voor onze huwelijksreis? Toe, zeg nu ja! We trouwen toch maar ééns.’
‘Ans, vindt je 't nu heusch niet prettiger om kalm op een klein badplaatsje te gaan logeeren voor een week of zes, dan in deze hondsdagen in Parijs te zijn?’
‘Kalm - bah! Ik verlang naar drukte. Een badplaats, daar kunnen we later nog wel naar toe. En o, Rob, ik verlang zoo naar Parijs!’
Ze drukte zich weer tegen hem aan, zacht vleiend in fijne trillingen van vrouw-zijn, maar in haar was een walging tegen 't aarzelen van dien man. Mijn God, waarom wilde hij ook altijd met haar alléén zijn? Was dat liefde? Zouden ze nog niet genoeg alleen zijn, later. Bah! als hij toch maar toegaf. Ze zou hem veel liever hebben, als hij niet zoo sterk had dat eerst-voorzichtig-overwegen-eer-men-iets-doet.
Maar toch drukte ze zich tegen hem aan, dichter, steeds dichter. En om hem kwam de charme, in zachte golvingen, van het parfum uit haar haren, de warmte van haar lichaam, en zacht-zilver klonk die stem als uit een droomland vol lieve vleiwoordjes.
Zijn groote liefde voor haar, en die charme die zich om hem kronkelde en hem deed willen wat zij wilde.... toen zei hij ‘ja’.
Een hooge kreet van vreugde. 't Was dus ‘ja’!
Parijs! Parijs! Ze stak haar hand in de zijne, een kleine, warme hand, en in kleine drukjes dankte zij hem. En de stem praatte maar door over de Louvre, de Printemps, de Champs Elysées.
Het rijtuig rolde voort door Pall-Mall, Piccadelly Circus over en Regent Street in. Maar ze zag nu geen winkels meer. Wat waren die Londen-winkels, nu ze Parijs zou zien? Want ze had veel gehoord van die stad van Napoleon en veel verwachtte ze er van.
Ook Robert dacht - niet aan Parijs - maar aan zijn leven met haar, van zijn geluk, aan 't ongeloofelijk heerlijke van een leven met die tengere, fijne vrouw, altijd samen.
In hem een voelen van 't o-zoo-lichte, van den plicht om haar gelukkig te maken.
Zij, in zijn oogen zoo kinderlijk, zoo gauw gelukkig - want in al dat koopen en koopen zag hij niet haar karakter - pronkzuchtig, rijkdomlievend en laag verlangen naar materieele dingen; hij vond 't kinderlijk naïef.
In haar verlangen om te regeeren zag hij 't vrouwelijk instinct van zich-verheugen-in-een-eigen huisje.
't Huwelijk was ingezegend - de mooie, jonge bruid in 't vlekkeloos wit zijden kleed, naast den deftigen, zwarten bruîgom, liep statig op de tonen van Lohengrin's Hochzeitsmarsch, de kerk uit.
Vóór haar, in zacht rose, bloemen strooiend, de bruidsmeisjes, jonge kopjes met stralende oogen en frissche wangen, kinderen, die nog niet wisten wat 't was, trouwen; die alleen zagen 't ideaal, 't mooie ideaal van bruid-zijn, heel in wit en op bloemen loopen. In haar jong-meisje-zijn aanbaden zij die mooie bruid, omdat ze bruid was en mooi, en o! ze wenschten 't ook eens te zijn.
De tonen van 't orgel ruischten maar door, in zachte zwellingen van dof-droeve of hoopvolle accoorden, en de zon wierp vriendelijk haar goudlicht in St. Margarete's kapel.
‘Man en vrouw,’ juichte 't in hem. ‘De mijne! De mijne!’
‘'k Was mooi, de menschen fluisterden het, ik weet 't zeker! En ze benijden me! Hoerah!’ dacht zij.
Dàt waren man en vrouw? Die twee moesten samen door 't leven! Die man vol gevoel voor 't edele,'t schoone, nobel en liefhebbend, en die coquette vrouw, die 't leven liefhad alleen om 't geld en om 't materieel genot!
Had God die vereenigd?
De rijtuigen rolden weg. Den gasten zou een ontbijt aangeboden worden; daarna zou 't jonge paar naar Parijs vertrekken.
De trein ging om 5 uur, er was dus nog tijd genoeg, maar Anna moest zich verkleeden.
Eindelijk was 't halfvijf en het rijtuig kwam voor.
Aan 't station gezellige drukte en over Anna weer dat behaaglijke gevoel van zóó rijk nu zijn en vrij, en reizen eerste klasse met veel koffers, en zoo deftig, en de portiers