De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen en ander over Rotterdam en zijne havenwerken
| |
[pagina 261]
| |
beslecht waren. Toen deze laatste plaats eindelijk gezegevierd had, deed zich een andere concurrent kennen, namelijk Delft, dat veel weverijen en brouwerijen had, en gaarne haar ‘smakelijke bieren’ over de Maas vervoeren wilde. Delft groef daarom bij Overschie een derde Schie, naar de Maas, waaraan Delfshaven het ontstaan dankt. ‘Door al deze dingen wierden de Rotterdammers zoo quaad, dat ze voor haar namen den Delvenaren ook een bril of kaperson op de neus te zetten. Van 't slot van Spangen heeft eertijds een houte brug over de Havense Schie gelegen, deze liep oostwaart op, dwers over de Schie op Beukelsdijk aan. Deze brug meinden de Rotterdammers in stilligheid van den heer van Spangen te koopen, om aldaar dan een lage steene brug over de Havense Schie te leggen, dat er geen schepen door na Delft zouden kunnen passeren.
willemsbrug vanaf het noordereiland.
Door dit middel meinden ze de steiloorigheid der Delvenaren betaald te zetten, dog deze onderhandeling kon zoo heimelijk niet toegaan, of de Delvenaars kregen de lugt daar van in de neus, en dewijl zij wel wisten wat haar aan dezen bril of kijk-in-de-pot zoude gelegen zijn, rusten zij niet, of ze kogten de brug voor eeuwig en erflijk den heer van Spangen af; daar stonden de Rotterdammers toen en keken. Andere willen wederom dat deze brug in 't openbaar opgeveilt wierd, en dat een boer, daar de Rotterdammers niet op verdagt waren, mijn zeide: daarop gevraagt wierd wie zijn meesters waren: dat zijn d' achtbare heeren van Delft, zeide de kinkel; hierop haalde hij een brief uit zijn boezem, die zijn zeggen bekragtigden, en dus zoude dezen boer de Rotterdammers de brug ontfutzelt hebben.’ Langzamerhand nam Delfshaven (haven van Delft) in bloei toe, vooral in de 15e eeuw door de haringvisscherij. De kolk was des winters te klein om alle schepen te bergen en naast de Oude Haven (na 1886 de Voorhaven) werd de Nieuwe Haven (na 1886 de Achterhaven) gegraven. Dit laatste geschiedde onder Philips den Goeden. Gedurende de woelige tijden onder Karel den Stouten en Maria van Bourgondie ondernam de stad Rotterdam een plundertocht in Delfshaven en stak dit met alle schepen in brand. Langzamerhand kwam de geteisterde haven deze rampspoeden te boven en telde in 1515 een 400 inwoners, verdeeld over 117 huizen. Meerdere uitbreiding kon niet plaats vinden, ‘want de stede van Delft en wil niet gedoogen dat men aldaar timmert.’ ‘Ten tijde van de vervolgingen begingen de Delvenaars, volgens het zeggen van de heer Van Bleiswijk een groote misslag, want de menschen, door 't hangen en branden in de Spaansche Nederlanden verschrikt, zakten uit Braband en Vlaanderen in groote menigte na Holland: de Delfse regering, nog meestendeel Roomsch, wilden deze lieden in haar stad niet dulden: derhalven togen sommige na Leiden, andere na Rotterdam, alwaar ze ingenomen en wel onthaalt zijnde, de stad neringrijk hielpen maken. Daarenboven konden de Delvenaars 't Admiraliteits Hof en de Vlagge, in haar stad krijgen, maar zij verwierpen die aanbieding schandelijk, onder voorgeven, dat het bootsvolk somtijds niet promptelijk betaalt, eenige moetwil in de stad mogt aanregten, maar de Rotterdammers, welke wat verder zagen als haar neus lang was, vatten de aangebode fortuin bij 't hair en namen dat doorlugtig collegie wel haast binnen hare muuren aan. Voorts beklagen hen de Delvenaars nu nog, dat ze, toen haar stad in 't jaar 1536 bijna tot kolen geraakt was, dezelve niet tot Delfshaven herbouwden, alzoo ze dan digt aan de Maas, haar kielen naar Oost en West met meer gemak zouden | |
[pagina 262]
| |
hebben kunnen zenden; maar de Roomsgezinde lieden waren te wijs, zij meinden Rotterdam was nog maar een duivenesje, den kooplieden moeten hier wel komen marten, maar de tijd, die een openbaarster en baarmoeder van alles is, heeft het tegendeel bewezen. Daarenboven waren die van Delft zoo kriel, dat ze nauwlijks aan de haven een huis wilden gebouwt hebben; wilde men iets bouwen, men moest het tot Delft doen, dit was maar een doorvaart, tot Delft moest de stapel zijn. Kortom, de Delvenaars ringeloorden de Havenaars in die oude tijden zoodanig, dat de laatste niet een vinger in de as konden steken, of de eerste staken hun kloet daarin. De Rotterdammers, een genereus en moderaat volk, presenteerden die lieden beter konditien, welke zij ook aannamen. De Delvenaars bemerkten eindelijk haar misslag, en zogten ze te verbeteren, maar 't is verloren de put gedempt als 't kalf verdronken is. Het zeggen van de heer Jan van Olden-Barnevelt was gemeenlijk, dat door de precysheid der Delvenaren, en de schaarsheid der Schiedammers, Rotterdam groot geworden was, maar de heer van Bleiswijk zoekt het zoo te duiden, alsof het kale Rotterdam door Delfse en Havense kooplieden rijk en magtig geworden was; maar ik meine dat we 't eer den Hemel, en de welgelegentheid van die stad, alsmede der inwoonderen onvermoeiden ijver, mogen dank weten.’ Voorwaar de heer Van Spaan is niet weinig ingenomen met zijn genereus en moderaat Rotterdam. Al telde bij het einde der achttiende eeuw Delfshaven 3000 inwoners, en waren er verschillende fabrieken, voornamelijk branderijen, gevestigd; toch verplaatste de scheepvaart zich naar Rotterdam. Dit geschiedde in nog sterkere mate nadat, tusschen 1750 en 1760, zich voor den ingang der haven een zandplaat verhief. Op het eind der achttiende eeuw, toen de vrijheidsgeest de volken bezielde, verbrak ook Delfshaven de banden met Delft en vormde van 1795 tot 1802 eene zelfstandige gemeente. Na de algemeene vermoeienis, door het schreeuwen van vrijheid, gelijkheid en broederschap ontstaan, werd Delfshaven weer aan Delft ondergeschikt, tot de inlijving van Holland in 1810. Vanaf dat jaar tot 1886 is Delfshaven zelfstandig gebleven. Al verkreeg het in 1825 den stadsrang, toch ontbraken kracht en middelen om in de nieuwe positie tot bloei te geraken, en besloot het gemeentebestuur in 1841 zich tot Rotterdam te wenden, om daarmee een geheel te vormen. ‘Het kan van achteren gezien verwonderen,’ schrijft onze beroemde Fruin, ‘dat dit aanbod bij de regeering van Rotterdam aanvankelijk geen gunstig gehoor vond. Want wie is thans niet overtuigd dat de vereeniging voor beide partijen gelijkelijk voordeelig moet zijn? Maar andere tijden, andere gedachten. Het Rotterdam van vóór 1848, was niet hetzelfde als het tegenwoordige van 1890. Ook op den weg van vooruitgang vallen de eerste stappen het zwaarst. In 1841 en eerst volgende jaren was het inderdaad, een zaak om tegen op te zien, zich te belasten met het onderhoud eener uitgestrekte gemeente, die zelf erkende dat haar lasten, haar baten te boven gingen. Eerst moesten ondernemingen op kleiner schaal, beproefd en met gewenschten uitslag bekroond worden, en de moed hoog genoeg kon stijgen om ook het grootere bij de hand te durven nemen. Eerst nadat de oude stad aanmerkelijk uitgebreid en aan de overzij van de Maas, op het eiland waarvan zich de voorzichtigheid van het voorgeslacht al in de XVIe eeuw meester had gemaakt, een nieuw net van breede en grootsche havens aangelegd was, terwijl de verbeterde waterweg steeds voortging met meer schepen opwaarts te zenden dan de vervierdubbelde ruimte van reeden en havens bergen kon, was de tijd gekomen om aan de begeerte van Delfshaven te voldoen en den mededinger van voorheen als medewerker voor de toekomst op te nemen in de groote gemeente, die zich zoodoende eerst binnen haar natuurlijke grenzen tot een stad van den eersten rang vrij zal kunnen ontwikkelen.’ Langzamerhand zijn de ontwerpen tot uitbreiding der havenwerken in dit geannexeerde deel zekerder geworden, en heeft men den spoorweg geprojecteerd, die in een boog om Delfshaven, den rechter-Maasoever met de lijn Amsterdam-Rotterdam verbinden zal. Bij uitvoering dezer baan moet over den Schiemond een ijzeren brug geslagen worden, die hoewel draaibaar te construeeren, toch de scheepvaart voor een deel stremmen zal, waarom men de idee koestert, door den Coolpolder een onbelemmerden uitweg te zoeken voor de binnenschepen naar de Maas. Dit laatste project zal nog jaren op verwezenlijking moeten wachten, ook wegens de enorme sommen, noodig tot aankoop der terreinen van den Coolpolder, maar ‘gouverner, c'est prévoir’. Verlaten wij Oud-Delfshaven, zooals thans de onzinnige benaming luidt, (men kan toch best wonen in Delfshaven, gemeente Rotterdam, evenals in Scheveningen, gemeente 's-Gravenhage), en volgen wij verder den rechter-Maasoever. Dadelijk ligt als een open, breed vak de Schiehaven voor ons.Ga naar voetnoot1) Ook hier hebben de baggermachines met hun tientallen monden, die telkens gevuld, telkens weer ledig zijn, den grond weggevreten en in schuiten gestort, terwijl zuigers als voorwereldlijke monsters met hun snuit het zand van den bodem slurpten, om dit na de wenteling door het lichaam uit een langen darm te drukken, en hierdoor tegelijk terreinen op te hoogen. Wanneer de Schiehaven op voldoende diepte gebaggerd is, dan zal zij volgens een stelsel, dat gedurende de laatste twintig jaren aangenomen en eenige malen verbeterd is, van kaaimuren voorzien worden. Wij willen de ingenieuse wijze van werken even beschrijven, vooral omdat op den leek de voltooide kaaimuur zoo'n hoogst eenvoudigen indruk maakt. Wanneer de grond uit de haven tot 8 M. beneden Rotte-PeilGa naar voetnoot2) is verwijderd, baggert men ter plaatse van den toekomstigen kaaimuur een gracht van 30 M. breedte en tot eene diepte van 11,5 M. onder R.P. Deze gracht wordt daarna gevuld met zand, waardoor een vaste grondslag verkregen is voor het rijswerk, waarmee de oever onder water bekleed wordt. Dit rijswerk bestaat uit tien zinkstukken op elkaar ter breedte van 12 M. Door de opstapeling wordt eene hoogte tot even beneden laagwater bereikt. De rivieroever boven laagwater wordt door een steenglooiing beschermd. Indien dit alles gereed is, verlaten de arbeiders het werk, om eerst na een of twee jaren terug te keeren. Men mag dan aannemen dat in dien tijd de beweeglijke grond tot rust is gekomen, en het werk voltooid kan worden. Men heit nu palen, door de rijzen massa, in rijen, loodrecht op de oeverlijn en op afstanden van 1 Meter. Elke rij bestaat uit negen loodrechte palen ongeveer 0,80 M. uit elkaar en één schuine. Als 20 M. lange spelden prikken deze ingedreven boomen het rijshout op den bodem vast. Zoodra de heimachine haar werk gedaan heeft en haar suizen en dreunen niet meer gehoord wordt, als de slag van het heiblok den grond niet meer sidderen doet en de paalkoppen alle tot een Meter onder R.P. afgezaagd zijn, wordt een rood gevaarte, de duikerklok, aangevoerd en boven de palen gedreven. De duikerklok is als een stolp zonder bodem (binnenwerks 21 M. bij 8.60 M.). In de binnenruimte wordt lucht geperst onder grooteren druk dan de buitenlucht, zoodat het ijzeren lichaam op een luchtkus en drijven blijft, en de waterspiegel binnen, lager staat dan buiten. | |
[pagina 263]
| |
Door het in- of uitlaten van ballastwater, het inpersen oflaten wegvloeien van lucht kan men de klok doen rijzen of dalen. Werklieden, die in de klok afgedaald zijn, en die dus in de samengeperste lucht arbeiden, verbinden de koppen der paalrijen door balken, kespen, en spijkeren daarop een houten vloer, waarvan de bovenkant even beneden R.P. ligt. Is die arbeid gereed, dan wordt nog meer lucht in de klok geperst, waardoor deze rijst en bij hoogwater over den vloer wegvaart, om een tweede vak te bewerken, terwijl vóór het eerste vak een schip, met reusachtige blokken van beton en bazalt, gebracht wordt. Een drijvende mastbok of kraan heft de 1 M. hooge blokken, die tot 20,000 K.G. wegen, omhoog en plaatst ze op den gereedgekomen vloer, zoodanig dat voorkant van blok en vloer in één vlak vallen. Op deze eerste rij blokken, die boven laagwater uitsteekt, wordt een tweede, en daarop een derde gesteld, waarmee de hoogte van 4,25 + R.P., welke voor den kademuur gewenscht wordt, bereikt is. Om het botsen der schepen tegen de kade te voorkomen, worden vrijstaande meerpalen daarvoor geplaatst, die in den achtergrond verankerd zijn en den schok opnemen. Een aldus vervaardigde muur kost per strekkenden Meter ongeveer f 900 à f 1000. Ter rechterzijde langs de schepen die op stroom lossen, ter linkerzijde langs den getanden oever, langs de scheepswerven de Maas en langs de Parkhaven, die eens wellicht de verbinding wordt met de geprojecteerde Coolhaven, naderen we een parkaanleg, welke aan de rivierzijde door een grooten, met bazalt bekleeden, wal ten deele aan het gezicht onttrokken is. Al hebben spottende Rotterdammers dezen bult vaak veroordeeld, toch trekken velen op zomeravonden hierheen, om te genieten van den mooien zonsondergang en het uitzicht op havens en rivier. Langs de Park- en Westerkade liggen weer groote stoomers gemeerd, waaronder door de gele schoorsteenpijpen de Harwichbooten onmiddellijk de aandacht trekken. Doordat onze stoomer moet uitwijken voor het veerbootje, dat tusschen de Veerhaven en Katendrecht vaart, geraken wij in het midden van den stroom en zien nu in volle breedte, voor ons, de samenvloeiing van rivier en Koningshaven met het drukke beweeg van golven en schepen, en de gele afsluiting der bruggen. Te snel voor den opgetogen bewonderaar varen wij voorbij het Prinsenhoofd en stevenen naar de Boompjes. Eenige jaren geleden daalde de Westpunt van het Noordereiland zacht glooiend in de rivier, waar thans de Sleephellingstraat is. Door het aanbrengen van dammen en muren is het eiland verlengd en heeft de verkoop van den aldus aangewonnen grond de gemeente ruimschoots schadeloosgesteld voor de gedane uitgaven. Vanaf het Prinsenhoofd liggen langs de Maaskade, boven en beneden de bruggen, vele Rijnaken, om naar de ladingplaatsen gesleept te worden. Links, vanaf den ingang der Leuvehaven, die een kijkje in de oude stad toestaat, en aan welks einde de Vischmarkt gelegen is, strekt zich de Boompjes uit. Vroeger 10 Meter uit den oever, thans tegen de kade gemeerd, lossen en laden ook hier de zeeschepen. Daar geen directe spoorwegverbinding aanwezig is, worden de goederen aan- en afgevoerd met sleeperskarren, en bij gebrek aan achtergelegen pakhuizen, tijdelijk op den wal geplaatst. Alleen het oude Oost-Indische Huis, dat breed vierkant, kalm en ernstig te midden van dat gewoel staat, is als Entrepôt ingericht. De overige huizen der Boompjes zijn een afwisseling tusschen kroegen en oude deftige woningen. In de laatste zijn talrijke kantoren ondergebracht of zetelen eerbiedwaardige handelsfamilies. De Willemsbrug voor gewoon- en de daarnaast gelegen brug voor spoorwegverkeer hebben wij nu bereikt. Even geweldig is de passage over de Willems- als over de Koninginnebrug, waarvan wij cijfers gaven. Alleen wordt het rumoer nog vergroot door de dubbele tramlijn, die het Noordereiland met de stad verbindt. Bewonderenswaardig is de handigheid waarmee sleeperskarren breken of onklaarraken, juist boven de tramrails en bij voorkeur op de helling der opritten, die aan het Noordelijke einde der Willemsbrug voorkomen. Voor den ingenieur is de brug wel interessant, en in het bijzonder wegens een ongeluk dat bij den bouw voorkwam, namelijk het scheefzakken en weder rechtstellen van een der pijlers. Onder de spoorbrug doorvarend ratelt de trein in ijzeren geluiden boven ons hoofd. Langs de Oude Haven, eertijds de Rotte-Mond, met den mooien kijk op de St. Laurens, en vlak vooraan het geweldige Witte Huis, naderen wij de Oosterkade en bereiken het punt waarvan wij vertrokken. Ook van deze zijde is het gezicht op stad en rivier heerlijk. Wanneer wij den voet aan wal zetten, is het met een dankbaar gevoel voor het schoone en heerlijke dat we zien mochten. Al die kleuren, hel en grijs, al dat zongeschitter, al dat leven en bewegen eener groote machtige haven hebben we gezien, heeft ons overweldigd. Door alles heen, als de melodie van een groot en machtig gezang, is daarbij de herinnering aan de immense rivier. Maar, wanneer onze tocht nu voleindigd is, dan drukt ons als gids een gevoel van spijt, dat wij zoo zwak den indruk van dat groote hebben weergegeven, dan rijst bij ons de twijfel of wij niet beter gedaan hadden te zwijgen. Maar één ding troost ons. Een kinderstem mag niet te luide spreken in een kamer waar groote menschen zijn, toch van tijd tot tijd mag dat kind zijn denken uiten en zijn er enkelen die luisteren en meevoelen. Wij hopen, dat er ook enkele zijn, die bij het lezen van deze beschrijving iets gevoeld hebben van het mooie, heerlijke onzer eerste havenstad.
's Avonds, voor het open raam naar den sterrenhemel ziende, en denkend aan de indrukken van den afgeloopen dag, rijst een visioen:
De aarde trilt van woede. Al die menschen, eeuwen gedragen, van en tot de zon gekeerd, zijn zoo weinig veranderd, klein gebleven. De woorden van eenzame zieners zijn door de winden gedragen naar duizenden ooren, enkele hebben het maar vernomen. De aarde wil afschudden die wriemelende menschenmassa. De kraters dreunen hun geluiden, eeuwige sneeuw smelt voor uitgebraakte lavastroomen. De oude en nieuwe wereld sidderen. Europa nog het meest. Toen is de morgen gekomen, waarop een vreemd licht alles bloedrood kleurde. Christenen en Joden, Mohamedanen en Heidenen, zij allen smeekten hun gebeden tot God of Goden - beloofden het goede - droegen hun schatten op de altaren. Heel enkelen wachtten stil. Zij waren groot geweest. Het einde kon komen. De winden daverden, huizen en boomen werden neergesmakt, oude torens gebroken. IJzingwekkend was de vreemde, roode gloed. Toen werd het stil, heel stil. Plots daarop snerpte een gillen ‘de zee, de zee’. Meters hoog rees het water en stroomde het land over. De dijken braken open, de huizen werden weggevaagd. Ook het volk van kantoren en handel kermde. De duinen waren overspoeld - Maassluis, Vlaardingen, Schiedam vernietigd; Rotterdam verdwenen, en al maar verder stroomde de geweldige vloed. | |
[pagina 264]
| |
Eindelijk kwam de avond. Het roode schijnsel week, een heerlijk zonnelichten straalde even op. De kraters waren gebluscht en de aarde was heel moe van het groote geweld. Alleen één protoplastdeeltje dreef op het terugkeerende water. Het nieuwe leven!
reisplannen. Naar Max Volkhart.
De luchten schreiden hun tranen, die eenzaam neervielen. Langzaam donkerde de nacht.
Nov. 1899-Maart 1900.
WOUTER COOL Jr., Ingenieur bij de Gemeentewerken van Rotterdam. |
|