nog geen halfnegen. Nu was het midden in den zomer, in den zoogenaamden komkommertijd. Bij een notaris komen de meeste klanten, evenals Nicodemus, zooal niet in den nacht dan toch in den avond, altijd wel te verstaan als de avonden donker zijn, anders verdeelt zich de aanloop meer over den geheelen dag. Veel toeloop was dus dien avond niet te wachten. Toen er dan ook om acht uur nog niemand geweest was, vroeg en verkreeg hij van mevrouw Van Zanden verlof om heen te gaan. Hij nam de gelegenheid waar, toen zij even belangstellend naar den toestand van zijn vrouw kwam vragen.
Toen hij buiten kwam, was het nog klaarlicht. Hij durfde zich dus niet rechtstreeks naar ‘Oome Jan’, zooals het pandjeshuis in de wandeling genoemd werd, te begeven, maar spoedde zich huiswaarts, te meer daar hij zeer verlangend was om te weten, hoe 't met Marie ging. Immers de toestand, waarin hij haar 's middags had achtergelaten, was niet geruststellend.
Bij zijn woning gekomen slaat hij de oogen omhoog naar de bekende vensters, waar Marie hem zoo menigmaal nagewuifd had, als hij naar 't kantoor ging, en hem zoo menigmaal vriendelijk toegelachen had, als hij thuiskwam. Maar wat is dat? Een doodelijke bleekheid bedekt zijn gelaat, het koude zweet breekt hem uit, zijn knieën knikken hem onder 't lijf: de gordijnen zijn gezakt, de vensters gesloten! Wat? mijn Marie dood? Hij had een gevoel, alsof hij vooruit wou vliegen, en toch zijn voeten waren als aan den grond genageld. Het duizelde hem, hij was zichzelve niet. Werkelijk bleef hij een oogenblik stilstaan. De onzekerheid was hem nog liever dan de werkelijkheid, maar 't was ook maar een oogenblik. Toen stoof hij vooruit, hij snelde de trap op, opende zacht maar snel de kamerdeur, en wat ziet zijn oog?
Aan de eene zijde van de tafel zit vrouw Van der Schenk, rustig en kalm, aan een kous te breien en in de bedstede, waarvan de gordijnen wijd uiteengeschoven zijn, zit Marie, met eenige kussens achter haar rug, zoo helder uit haar oogen ziend als in geen dagen.
‘Mijnheer!’ riep vrouw Van der Schenk.
‘Frits!’ klonk het uit de bedstede, ‘kom eens gauw hier!’
Frits wist niet, of hij waakte of droomde. De gewaarwordingen wisselden elkander zoo snel af, dat hij niet geregeld denken kon, veel minder naar de oorzaak van dat vreemde verschijnsel, die gesloten vensters, vragen. Een ding was zeker: Marie leefde nog en was beter, dan hij ze in dagen gezien had.
‘Frits, kom toch eens hier! kijk eens!’
Zij liet hem een groote enveloppe zien, waarin een brief van notaris Junius.
De brief bevatte het bericht van het overlijden van tante Grietje, benevens het verzoek van den notaris in zijn kwaliteit als executeur-testamentair, dat Van Roon zich ‘in zijn belang’ zoo spoedig mogelijk te zijnen kantore vervoegen moest. Deze laatste uitdrukking was veelzeggend, ja sprak meer dan boekdeelen.
De blijde tijding - niet van tante Grietje's dood, maar dat zij in het testament stond - want wat kon 't feit, dat zij door den notaris van 't feit in kennis gesteld waren, anders beteekenen? - had heilzaam op Marie gewerkt. Salomo zegt: ‘Bekommernis in 't hart des menschen buigt het neder,’ en dat is waar, maar het is ook waar, wat hij zegt: ‘een vroolijk hart is een gedurige maaltijd, en een goed gerucht maakt het gebeente vet,’ en dat had Marie ondervonden.
‘En nu Frits, zou ik nog maar eens gauw zien, of notaris Junius nog op zijn kantoor is. Dan weten we hoe of wat.’
Zij behoefde dat geen tweemaal te zeggen. Hij kuste zijn vrouw zoo hartelijk, alsof hij haar een welkom in 't leven toeriep, en toen snelde hij de deur uit.
Junius was nog op zijn kantoor. Hij ontving den klerk van zijn collega, met wien hij door ambtsbezigheden meermalen in aanraking geweest was en dien hij dus persoonlijk kende zeer vriendelijk.
‘Zoo, Van Roon, ik bemerk, dat gij mijn brief ontvangen hebt. Wel gecondoleerd met het verlies, dat je getroffen heeft,’ en hij stak hem de hand toe, terwijl een bijna onmerkbare glimlach over zijn gelaat gleed. ‘'t Is geen droevige doode, meen ik,’ voegde hij er bij.
Frits dankte hem voor zijn deelneming en verklaarde, dat zijn meening juist was. Eigenlijk had hij tante Grietje maar eens gezien, bij gelegenheid dat hij met Marie zijn huwelijk kwam bekendmaken.
‘Nu, dan schijnt gij een voortreffelijken indruk op haar gemaakt te hebben. Die tante zat er warmpjes in en je vrouw stond voor vijf duizend gulden in haar testament. Maar - laat mij eens zien, ja, dat is vandaag veertien dagen geleden - toen liet ze mij ontbieden en toen zei ze mij, dat zij haar testament nog wat veranderen wilde.’
Frits beefde over al zijn leden.
‘Ze heeft 't toen veranderd en bij de vijf er nog vijf en twintig duizend bijgedaan. Je staat met je vrouw er in voor dertig duizend gulden.’
Frits wist niet meer wat hij voelde, maar eene gedachte kwam dadelijk bij hem op: dat testament was veranderd den dag na die ‘ongelukkige partij’. Neen, dan was die partij nog zoo erg ongelukkig niet geweest.
Wat Frits verder voelde en dacht, laat ik over te beschrijven aan diegenen onder mijne lezers, die zich ook eens zoo onverwacht een erfenis van duizenden in den schoot zagen geworpen.
‘En nu weet ik niet, Van Roon!’ ging de notaris voort, ‘hoe 't met je financiën staat. Maar geld lijdt geen kommer; als je soms een voorschotje hebben wil, dan kan je dat met pleizier krijgen.’
Toen Frits het kantoor verliet, had hij duizend gulden in denzelfden zak, waarin ook de etui zat. Hij had nu wel drie lichamen willen hebben. Een om naar huis te snellen, een om 't noodigste voor Marie en zijn huishouden te koopen, maar ook een om naar zijn eigen kantoor te gaan en daar zoo spoedig mogelijk de etui weer in den lessenaar te bergen.
O, die etui!
Daar is toch nooit onvermengde vreugde hier op aard. Wat hij daar straks onder den druk der omstandigheden niet gevoeld had, stond hem thans in alle helderheid voor den geest: hij, de gelukkige bezitter van dertig duizend gulden, hij was een dief. Wat wierp die gedachte een schaduw op zijn geluk.
Hij begaf zich eerst naar huis. 't Was inmiddels al halftien geworden en daarom moest hij wel 't eerst daarheen. Marie moest van 't geluk deelgenoote worden en er moest nog zooveel gehaald worden, eer de winkels gesloten werden.
Kon hij maar gelegenheid vinden de etui nog even op zijn kantoor te brengen. 't Zou toch verschrikkelijk zijn, dacht hij, als dief te worden gevat op het oogenblik, dat ik financieel zoo in de ruimte word gesteld. Zou ik het maar niet eerlijk zeggen, wat ik gedaan heb? Maar daar kwam de pertinente weigering van Van Zanden om een voorschot te geven hem voor den geest, en de moed ontzonk hem. Dat zou Van Zanden zeker niet licht opnemen. Bovendien zijn betrekking, die er een van vertrouwen was, was hem lief; en dit besluit had hij al genomen, toen hij van het kantoor van notaris Junius huiswaarts keerde: zijn betrekking gaf hij er niet aan. Hij had een rustig, kalm leven en door zijn geld kon hij nu ook nog een onbezorgd leven hebben; neen, hij ging geen eigen zaken doen, ook niet speculeeren, hij zou zijn geld solide beleggen en klerk bleef hij, dat was zijn vaste plan.
Daar passeeren hem twee voorbijgangers, die in druk gesprek gewikkeld waren. Juist ving hij deze woorden op: ‘Ze zoeken hem.’ De doodschrik sloeg hem om 't hart.