Neef had zelfs een zijner zoons willen zenden om Frits te halen, als hij van de vergadering, waarheen hij, naar zij voorgegeven had, thuiskwam, maar zij had voet bij stuk gehouden.
‘Zoo!’ zei Frits, ‘en tante Grietje?’
‘Nu, dat ging nogal. Ze heeft wel niet veel gezegd, maar ze was niet onvriendelijk tegen mij. Op een oogenblik zelfs was ze heel vertrouwelijk en zei ze: “Wel, Marie, hoe gaat 't met je man?” en toen ik haar gezegd had, dat je 't best maakt, zei ze zoo opeens met meer klank in haar stem dan gewoonlijk: “En Marie, vertel me nu eens eerlijk, heb je een goeden man?” En dat heb ik ze toen eens goed verteld, maar toch sprak ze toen niet veel meer. Ze zei alleen maar “zoo”.’
‘Maar Frits!’ ging ze voort, ‘wat wordt ze oud. Zoo als ze toch in ons trouwen achteruitgegaan is, kan je je haast niet voorstellen. Ze zei 't ook, dat ze gekomen was om neef te pleizieren, en die neef heette naar haar man, daarom had ze altijd heel veel met hem opgehad, en was ze ook nu nog gekomen.’
Frits zei ook niet veel meer dan tante. Hij zei niet ‘zoo!’ maar ‘zoo, zoo!’
Er volgde een oogenblik van stilte.
‘Frits!’ sprak Marie, ‘willen we naar bed gaan? ik wil wel gaan rusten.’
‘Er scheelt toch niets aan?’
‘Nu, ik weet het niet. Maar het was bij neef erg warm. Toen ik buiten kwam, rilde ik,’ en weer huiverde ze, terwijl ze sprak.
Niet lang daarna lagen ze te bed. 't Feest bij De Groot was lang nog niet afgeloopen, toen beiden al lang in diepe rust gedompeld waren.
's Morgens had Marie hoofdpijn; toen Frits 's middags even thuiskwam, lag ze meer op haar stoel dan dat zij er op zat en 's avonds had zij tamelijk koorts.
Al had Marie 't thans zelf niet gewenscht, dan zou Frits het uit zichzelf gedaan hebben, hij ging nog den dokter halen. Deze schreef haar een drankje voor en gaf order, dat zij volstrekt het bed niet verlaten mocht. Zij had een ernstige koude gevat. De dokter maakte ze nu wel niet ongerust, ‘maar,’ sprak hij, ‘uit een koude kan alles voortkomen. Meer dan de helft van de ziekten ontstaan door koude. Dat mag men nooit licht opnemen.’
Den volgenden dag was Marie erger. Steeds nam de ziekte toe. Negen dagen lang zweefde ze tusschen leven en dood en wist ze van hemel noch aarde.
't Waren voor Frits dagen van diepe ellende. Hij bad, hij smeekte om beterschap, maar niet de minste verandering kwam er in haar toestand. Ik weet niet wie 't meest te beklagen was, die jonge, schoone vrouw, die een wisse prooi des doods scheen te zullen worden, en zich haar toestand niet bewust was, of de jonge man, die de zorg en al de ellende alleen moest dragen. Hij ondervond de waarheid van het spreekwoord: ‘ziekte spaart wel brood, maar geen geld.’ 't Was of 't zich vleugelen maakte, 't gleed hem als droog zand door de vingers. En hij had zoo weinig. Veel werd er maar op rekening gehaald. Als hij er over dacht, hoe dat betaald moest worden en dan de doktersrekening bovendien - en die dokter kwam soms driemalen daags - neen, dan kon 't zweet hem uitbreken. En dan de zorg, die de oppassing van zijn vrouw hem kostte! Zelf was hij zoolang bij haar ziekensponde, als 't maar eenigszins mogelijk was. De De Grooten waren min of meer gepiqueerd, dat Van Roon en zijn vrouw zoo weinig werk van hun partij gemaakt hadden. Ze kwamen eens kijken, op een middag, toen Frits juist thuis was. Daar de nichtjes zelf geen lust hadden om als ziekenverpleegster uit te gaan, hadden ze dit chapiter maar niet aangeroerd. Wel informeerden zij naar alles, maar hoe zij verzorgd werd, als Frits niet thuis was, scheen haar niet te interesseeren. Van dien kant had hij dus ook al geen hulp te wachten. Zag er dan heelemaal niemand naar haar om, als hij weg was?
De lezer weet, dat Van Roon op een tweede verdieping voor woonde. Achter woonde een goedhartige buurvrouw, wier man conducteur was. Dit echtpaar had vier kinderen, waarvan de jongste zeven jaar was. Waren de kinderen naar school en had Van der Schenk dienst, dan wist vrouw Van der Schenk een oogenblikje tijd te vinden om den boel wat op te ruimen bij Van Roon, Marie haar drankje in te geven, haar kussens eens te verschudden, en tal van die fikkelarijtjes te doen, waardoor het bij Van Roon knap bleef. Was Marie min of meer bij kennis, en had zij wat noodig, dan tikte zij maar even tegen den muur der bedstede en vrouw Van der Schenk was dadelijk bij haar. Verhief zich de koorts en lag Marie te steunen of te ijlen, vrouw Van der Schenk kwam zacht om een hoekje zien, of Marie soms geholpen moest worden, of wel zij bracht een brei- of naaiwerkje mee om dan rustig als een trouwe ziekenverpleegster op Marie te passen. En dat alles deed zij belangeloos. Zij wist wel, wat er in een huishouden komt kijken en ook, dat vooral in deze omstandigheden de jongelui van voor om financieele redenen zich er van onthouden moesten om zich de noodige hulp aan te schaffen.
Ja, die belangstelling, die behulpzaamheid, die toewijding vinden we alleen maar bij de armen en in den lageren middenstand. De hoogere middenstand en de rijken der aarde moeten dat alles betalen en goed betalen ook, terwijl zij voor hun geld in den regel wel hulp, maar geen liefde koopen kunnen.
Den tienden dag verklaarde de dokter, dat het gevaar geweken was, ‘maar,’ zei hij tot Van Roon, ‘uw vrouw is uiterst zwak, zij moet versterkende middelen hebben, maar dat moet met beleid gaan. Ik zal u elken dag zeggen, wat en hoeveel zij hebben mag.’ En zoo geschiedde het. Maar ach! wat baarde dat een zorg aan Frits. Dat was elken dag en in steeds toenemende hoeveelheid zooveel witten van een ei, zooveel zoete melk, zooveel bouillon, zooveel rooden wijn, zooveel kalfssoep, zooveel beschuitjes, enz. enz. Frits werd radeloos, en nog steeds droeg hij alle zorgen alleen. Zijn maandgeld was al lang op; enkele preciosa had hij nu wel niet verkocht, maar dan toch verpand, nog acht dagen dan was pas de maand om, en als die om was, had hij al meer te betalen, dan hij ontvangen zou, en vrienden, bij wie hij geld kon leenen, had hij niet.
't Was niet te verwonderen, dat hij er slecht ging uitzien. 't Leek wel, alsof dat kwam van het waken bij zijn zieke vrouw, maar 't was toch nog veel meer een gevolg van zijn financieele omstandigheden. 't Spreekwoord ‘zorg verteert’ bleek ook hier een waar woord.
't Was op den vierden dag na Marie's aanvankelijke beterschap, dat hij uitgedacht en ten einde raad was, hoe verder in de behoeften te voorzien. Een weg stond nog open, maar hij had zoolang als 't maar eenigszins kon geaarzeld dien te betreden. 't Was het vragen van een voorschot op zijn salaris. Maar nu kon 't niet langer uitgesteld worden. Hoe dat echter in te kleeden? Nog nooit had hij met zijn patroon over zijn particuliere aangelegenheden gesproken. Hoe zou zijn verzoek opgenomen worden? Als de patroon eens weigerde, dan had hij niets en was bovendien nog in diens achting gedaald, want zooveel wist Frits al wel van wat er in deze wereld omgaat, dat hij 't als een vaststaand feit aanmerkte, dat de achting, die men iemand, zooal niet toedraagt, dan toch betoont, in rechte reden staat tot zijn bezittingen. Staat iemand financieel op of onder nul, dan durft men tegen hem zeggen, wat anders allicht gezwegen werd. Al deze overleggingen echter moesten wijken voor de noodzakelijkheid om geld te hebben voor zijn vrouw. ‘Het moet! het moet!’ was altijd weer de slotsom van zijn overpeinzingen.
(Slot volgt.)