Eerzucht
door Wijnanda Namstrofd.
Een groote, vierkante kamer, belegd met een geel kokostapijt, steenhard en ongezellig. Daarin een paar eenvoudige, mahoniehouten stoelen met leeren zittingen, een groot bureau van hetzelfde hout, en vóór dat bureau een man van middelbaren leeftijd, jong te noemen, als men weet, dat het hier de kamer is van een hoofdambtenaar aan eene der ministeries.
‘Mijnheer De Groot heeft gelukkig gediend,’ zooals men gewoon is te zeggen van een ambtenaar, die met snelle sprongen opklimmend, de rangen doorvliegt, welke zijn minder gelukkige collega's eerst na verloop van jaren doorworstelen.
Dat wekt afgunst, dat vinden die collega's niet aangenaam, ga dat bij uzelf maar eens na.
‘Daar heb je nu Van Averhorn, die al adjunct-commies was, toen De Groot, die kwast, als tweede klerk op 't bureau kwam; 't is waar wat ik je vertel, en die moet nu ‘meneer’ vóór en ‘meneer’ na spelen tegen zijn gewezen klerkje. Denkt u, dat dit prettig is?
‘Kijk, als 't nu nog een advocaatje, een baron of zoo iemand geweest was, die voor de balie nooit wat zou beteekenen, of voor 't leger niet deugde, zoo iemand met aanzienlijke relaties, ach, daaraan zijn ze gewend, maar, zie je, zoo'n eenvoudige burgerjongen, net als u of ik, dien moeten ze niet zoo over 't paard tillen, dat is mis, dan kennen ze d'er eigen niet meer van verwaandheid.’
‘Ja,’ zegt Van Averhorn, die te midden van een vijftal ondergeschikte ambtenaren nog altijd in de groote kamer daar beneden troont. ‘Ja, zie je, als ik ook zoo'n beroerde dienstdoener geweest was, dan zouden jelui eens wat van mij gezien hebben! Ik ben niet mak, als ik begin; wat zeg jij er van, De Heer?’
De Heer, een bejaard collega, klein, mager en uitgedroogd, met fijne dunne beentjes, is komen overwippen en staat zich nu te warmen voor de gloeiende kachel.
Hij voelt zich behaaglijk, het fluweelen kalotje op het achterhoofd geschoven, in den mond een pijpje, zwart gebrand door langdurig gebruik, smerig, vuilgeel door nicotine, en de panden van zijn kale, glimmende kantoorjas over de armen geslagen, om beter te genieten van den koesterenden gloed. Hij is blijkbaar zenuwachtig en schuifelt met korte beweginkjes voor- en achteruit, naarmate de hitte achter hem zekere deelen van zijn verdroogd persoontje meer of minder schroeien.
't Is er van morgen dan ook heet toegegaan, men heeft het gehad over de belangen van het land en van 't individu.
‘De hemel beware mij!’ spreekt hij tot Van Averhorn, een langere editie van den bejaarden kantoorheer, maar zonder kalotje of pijpje, en meer gesoigneerd, ‘de hemel beware mij, als jij begint, dan ben je niet voor de poes!’
‘Nu, dat zou ik denken!’ meent Van Averhorn, met een zelfvoldanen glimlach, en hij wendt zich half naar De Heer om, en wijst met eene veelzeggende beweging van 't hoofd naar de jonge klerken, die met een vertoon van grooten ijver zitten te werken, en gaat voort met krakende stem:
‘Laten wij zoo wijs zijn, onze opinie over anderen en onszelven liever onder vier oogen te bespreken, dat is beter; vindt je ook niet, De Heer?’
Nogmaals glimlacht hij fijntjes tot zijn collega en leunt tegen zijn bureau, met dat gewichtige air van eigendomsrecht, dat hem zoo eigen is, en dat De Heer niet kan uitstaan.
Schuw gluurt De Heer met zijn slimme oogjes half gesloten naar dat bureau. Hij heeft ook een bureau, maar minder mooi en minder breed, hij weet 't, want hij heeft 't zelf gemeten, toen hij alleen was, - het zijne is wel twee en een halve palm korter. Hij heeft 't gedaan omdat hij jaloersch is op dat mooie, nieuwe bureau, en 't zijne pas heeft gekregen na een veertienjarigen trouwen en eerlijken dienst.
't Gaat zoo gemakkelijk niet, om een bureau te veroveren. Je moet meestal wachten tot er een voor je uitknijpt, - Schoffel o.a. heeft er al zestien jaar over gedaan, en wat heeft hij nog, - en de drie jongere broekjes in de kamer, zoo varieerende tusschen de twintig en de dertig, die hebben schrijftafels en die zitten ook al zoo te kijken naar die bureau's, - en weten op een dag na hoe oud die twee lamme kerels zijn, die ze op straat zoo beleefd groeten, en die ze zoo dikwijls hun pensioen, of, als 't niet anders kan, een spoedigen, zachten dood toewenschen. 't Is een verbond van dat drietal om hun chefs te begluren, en na te gaan, en ze te belasteren, - ach, ze belasteren elkander, God en heel de wereld als 't maar iemand geldt, die hen in den weg staat, en die ze d'er uit kunnen wippen. Wat moet je doen, zij zien ook al eens gaarne een paar honderd gulden verhooging voor al dat werkezelen dat ze tegenwoordig moeten doen, want mijnheer De Groot is geen gemakkelijke chef.
‘Werken voor je geld,’ is zijn leus; en hij zelf?
Hij ligt tot tien, elf uur misschien in zijn mandje, en komt dan den boel nog wat beredderen met 'n drukte of hij alleen alles weet.
Ja, dan heeft De Groot al een taak achter den rug; tot laat in den nacht werkt en leest en peinst hij over de groote vragen van den tijd, over fouten die ingeslopen zijn, over toestanden die veranderd moeten worden.
Hij voelt dat er verandering komen moet, dat hij die verandering brengen kan; vroeger zou hij ontzien en gespaard hebben, maar nu, - na miskenning en afgunst, nu niet.
Hij is de rechterhand van Zijn Excellentie, een man van den nieuwen stempel, die gaarne jonge werkkrachten aanwendt en De Groot in alles raadpleegt.
Van De Groot wordt alles over 't hoofd gezien, of hij oude of nieuwe spelling gebruikt; hem maakt men er geen verwijt van, dat had Van Averhorn gemerkt, en toen hij de stukken liet parafiëeren bij Zijn Excellentie, kon hij niet nalaten om er hem eens opmerkzaam op te maken.
‘Een woordje op z'n pas kan nooit kwaad,’ zeide hij dikwijls tot zijn collega's en heel netjes had hij 't aangelegd. Hij had 't stuk tot 't laatst bewaard en toen net alsof zijn oog er op viel, het gewaagd te zeggen:
‘Hé, Excellentie, daar is 'n stuk van een voorstander van de nieuwe spelling!’
Zijn Excellentie nam 't ter hand en Van Averhorn vervolgde met zachte, beleefde stem, toen hem 't zwijgen niet opgelegd werd:
‘Van wien is het? - O, van mijnheer De Groot, 't is zeker eene vergissing, - hij heeft het den laatsten tijd ook zoo druk gehad, - hij schijnt wat overspannen en dan, die huiselijke omstandigheden, - ach ja, mijnheer De Groot heeft heel wat aan z'n hoofd. Hij schijnt tot laat in den nacht te werken, - want - van morgen was hij pas om halfelf op bureau!’
Zijne Excellentie had, verdiept in 't doorlezen der stukken, hem niet eens gehoord en hem met een hoofdknik zijn afscheid gegeven. - Is dat nu niet om dol te worden, en verbeeld je, om vier uur had Zijn Excellentie, samen pratend, met De Groot een eind opgeloopen, en hij, Van Averhorn, was nauwelijks aangehoord!
Door zulke dingen nu was De Groot trotsch geworden. Hij, de eenvoudige, degelijke burgerjongen van vroeger, hij kende zijn kameraden uit den ouden tijd niet meer. Dat was minder, zij hadden zich leeren buigen voor zijn veelomvattenden blik, zijn stalen werkkracht, maar - hun belangen had hij verwaarloosd, hij was niet opgekomen voor hunne grieven, had hen laten werken als galeislaven,