hem te krachtig. 't Was alleen maar de vraag, wat onder behoorlijk te verstaan was. Toch waagde hij te zeggen:
‘Kan je die mousseline japon niet aantrekken, die heb je toch nog maar kort vóór je trouwen gekocht?’
‘Die mousseline? Maar Frits, hoe kan je dat zeggen. Daar kunnen ze me al haast in uitteekenen, zoo dikwijls heb ik die al aangehad. Dat wordt zoo'n oudbakken, ouderwetsch model, en dan - ik heb er onlangs een winkelhaak ingehaald, die ik wel netjes weer dichtgemaakt heb, maar ik kan die japon heelemaal niet meer op een avondpartijtje aanhebben.’
Frits wist eerst niet wat hij tegen argumenten van deze soort moest inbrengen. Hij zei dan voorloopig ook maar niets. Maar na eenige oogenblikken van stilte, waarin hij nog eens zijn balans opmaakte, sprak hij:
‘Als je maar eens bedankte. Je wist daar straks zoovele redenen te vinden, die mij verontschuldigen zullen; neem de uitnoodiging aan, en zeg 's middags, dat je hoofdpijn of zoo iets hebt.’
‘Maar Frits, dat had ik toch van jou niet gedacht, dat jij mij zou aanraden om gemoedereerd te gaan liegen. En wanneer zal ik weer gelegenheid hebben tante Grietje te zien? Denk toch eens aan die erfenis. Je moet toch immers wel eens een spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te vangen?’
Frits was uitgepraat. ‘Wij zullen zien,’ zei hij, eigenlijk om wat te zeggen. Maar Marie nam dat op, zooals kinderen dat doen, wanneer hun ouders deze uitdrukking bezigen. Die zien er een halve of aanvankelijke toestemming in. Zij ook, en daarom liet ze dit onderwerp maar los en sprak:
‘'t Wordt laat. Ik zal 't avondeten opzetten en dan zal 't tijd zijn om naar bed te gaan.’
Frits had daar niets op tegen en weldra stond het avondeten op tafel.
De lezer verwacht na het voorgaande niet de beschrijving van een fijn souper. Marie sneed voor zichzelve twee boterhammetjes, die zij belegde met zoetemelksche kaas, terwijl zij voor haar man een bord karnemelkspap opzette. Met een bord pap deed zij hem altijd een groot pleizier, want ten eerste lustte hij die graag, maar 't was tevens voor hem medicijn. Hij had wel eens wat last van gal, en bij gelegenheid had een dokter hem den raad gegeven zoo nu en dan een bord karnemelkspap te eten, dat hield de gal er onder en was tegelijk bloedzuiverend. Bij het gebruik ervan had hij zich wèl bevonden, maar zijn vroegere kostjuffrouw kon ze toch eigenlijk lekkerder klaarmaken dan Marie. Zelf hield ze er niet van en de mevrouw, bij wie ze vroeger in betrekking geweest was, had karnemelkspap zulk ordinair voedsel gevonden, dat het bij haar nooit in huis kwam.
Marie deed o zoo gaarne haar man een genoegen. Toen hij nu in de tweede of derde week van haar huwelijk zijn wensch te kennen gegeven had, weleens pap te willen eten, had zij, evenals haar vroegere mevrouw, dit eerst ook erg ordinair gevonden, maar natuurlijk als 't goed was voor Frits, dan wilde zij 't ook wel klaarmaken. ‘Maar hoe moet dat eigenlijk?’ had zij zichzelve afgevraagd. Na een paar mislukte pogingen om ze goed te krijgen, had ze zoo onder de hand weg eens geïnformeerd, hoe karnemelkspap te koken zonder ze in elkander te laten loopen of te laten aanbranden, en toen was 't al wel beter gegaan; wel leek 't nu eens meeldenbrij en was ze een volgenden keer erg waterig, maar ‘hanteeren doet leeren’ zegt het spreekwoord en Marie wilde 't leeren. Zoo was de karnemelkspap gaandeweg eetbaar geworden. Maar het bereiden van eten eischt de uiterste zorg, een kleine onattentie kan een geheel maal bederven. Zoo mislukte er zoo nu en dan nog wel eens een maaltje.
Toen zij zich nu aan het eten zetten, wist Frits eerst niet, wat hij proefde. Hij proefde nog eens en nog eens, en toen legde hij zijn lepel maar neer. Hij wilde haar niet gaarne uit haar humeur brengen door aanmerkingen over het eten, en Marie had dit gebrek met vele menschen gemeen, dat zij wel een aanmerking kunnen velen over iets, dat zij goed kennen en goed doen, maar heel slecht kunnen hooren afkeuren, wat zij ten halve kennen. Aanmerkingen over het eten vielen zelden in goede aarde. Hij zei dus maar, dat hij van avond geen ergen trek had, maar de waarheid was, dat er aan de pap een smaak was, die sterk aan kaarsvet herinnerde. Hij lustte ze bepaald niet, en 't was hem dan ook nu juist niet een aangenaam vooruitzicht, dat ze hem beloofde ze morgenavond weer op te warmen.
Na het avondgebed begaven ze zich ter ruste. In haar witte nachtjapon en met haar bloote voeten in haar pantoffeltjes gestoken, zag Marie er allerbekoorlijkst uit. Toch had Frits er niet veel gezicht van, want het nachtkaarsje was zoek. Onbegrijpelijk, 't had toch op den schoorsteenmantel boven het fornuis gelegen. Frits begon nu een sterk vermoeden te krijgen, dat het in de pan met pap terecht gekomen was, en daar hij om ongelukken te voorkomen niet wilde, dat er 's nachts petroleum brandde, gingen zij in het donker naar bed.
Toen Frits den volgenden avond van zijn kantoor thuiskwam, was 't gesprek alweer heel spoedig op de partij van neef De Groot en 't onontbeerlijke nieuwe japonnetje. Frits had dien dag er lang en breed over nagedacht, hoe hij de wenschen zijner vrouw - en och! ze was toch zoo lief voor hem! - in overeenstemming kon brengen met den staat zijner beurs. Hij was tot het besluit gekomen haar alles voor te rekenen, dan kon zij wel narekenen, dat er geen japon op kon overschieten. Marie gaf hem volkomen gelijk, maar - 't zou nu toch wel wat gek zijn om te bedanken, nu ze 't al zoo half en half had aangenomen, en dan, wanneer zou ze weer eens gelegenheid hebben tante Grietje te ontmoeten? Die tante zat er toch zoo warmpjes in, en 't kon nog wel wat jaren duren, maar tante was een vrouw van een dag, ze was al diep in de zeventig en leed min of meer aan asthma, 't kon ook wel eens gauw met haar afloopen; en als zij dan eens niet in het testament stond, omdat zij geschrapt was? Want er in gestaan had ze zeker, dat had tante eens in een openhartige bui verteld.
‘Hé, Frits, verbeeld je, dat wij hier de tafel nog eens met bankbiljetten konden beleggen, dat we wat grooter konden wonen, en een meid houden, dan zou ik - en daar liet ze haar verbeelding den vrijen teugel, - dan zou ik 't niet over den balk gooien, maar ik zou toch....’
‘Ja, wat jij zou,’ dacht Frits, ‘dat weet ik niet, maar ik weet wel, dat ik dan geen karnemelkspap met kaarsvet meer eten zou.’
Ondanks de nuchtere stemming, waarvan deze opmerking blijk gaf, gelukte het Marie toch Frits belangstelling in te boezemen voor het heerlijke verschiet, dat door Marie met levendige kleuren geschilderd werd en hetwelk zich voor hen ontsluiten zou, als zij maar in tantes testament bleef. En dat zou wel, mits 't japonnetje maar kwam.
‘Hoor eens, Marie, we maken er geen schulden voor. Jij weet dat misschien niet, omdat je er nooit mee in aanraking geweest ben, maar ik heb dat door mijn betrekking bij een notaris zoo dikwijls gezien, wat een onaangename, droevige gevolgen 't hebben van schuld met zich brengt, dat 't mij nu al bezwaart meer dan ik zeggen kan, dat wij nog niet alle rekeningen van ons trouwen hebben kunnen betalen. We koopen niets meer op krediet. Beter is hier ten halve gekeerd dan geheel gedwaald. Maar,’ vervolgde hij, ‘ik heb al zooveel erfenissen zien deelen, dat ik ook wel eens wil meedeelen. Zou er niets op te vinden zijn, dat je de japon kocht, zonder dat wij er schuld voor maakten?’ En zich het voorbeeld herinnerende van Aaron en het gouden kalf, zeide hij: ‘Is er niet iets dat je best missen kan, zonder dat 't je hindert, dan konden we dat verkoopen.’
Marie dacht eens na.
‘Och ja,’ sprak ze, ‘daar zijn natuurlijk dingen genoeg,