Zijn examen
door Thérèse van Arendsberg.
De vijftienjarige Karel van Hasselt zou dit jaar examen doen voor de Cadettenschool te Alkmaar. Slagen moest hij, schitterend slagen, dat had hij zich heilig voorgenomen, opdat zijne moeder althans eenige oogenblikken van vreugde zou hebben, zij wier leven de laatste jaren dof en kleurloos was geweest. Deze gelofte hield hem staande gedurende al die zware en moeilijke uren van studie, sterkte hem in die lange avonden, wanneer er aan het huiswerk schier geen einde kwam, en bezielde hem met nieuwen moed, als na eene korte nachtrust de onverbiddelijke wekker hem weer tot werken riep. Vlug overzag hij dan nog even zijne lessen, en op klokslag van zessen was hij weer 't eerst van allen op school aanwezig.
‘Hij zal zeker een schitterend succès behalen,’ meenden zijne meesters; ‘geen onzer kan zich met hem meten,’ beweerden zijne kameraden. Karel alleen, eenvoudig en nederig als hij was, twijfelde; was hij niet bijna de jongste van allen, en was de kans niet zoo slecht dit jaar?
Nog slechts zes jaren geleden was het gezin van den notaris Van Hasselt een der gelukkigste dat men zich denken kon. Als notaris gevestigd op een klein dorp in Zuid-Holland, bewoonden zij een ruim huis met grooten tuin, en hun vroolijk zestal, allen flinke gezonde kinderen, maakten hun hoogste geluk uit. ‘Mocht het maar altijd zoo blijven,’ zeiden ze menigmaal tot elkander, ‘maar wie weet hoe spoedig ons troepje reeds uit elkander moet gaan.’
En spoedig kwam er verandering, doch anders en veel droeviger nog dan ze hadden gedacht.
Op een morgen, een uur nadat de kinderen allen als gewoonlijk met een ‘dag Pa, dag Moes,’ naar school waren gegaan, gevoelde notaris Van Hasselt zich plotseling ernstig onwel. Hevige pijnen ondermijnden hem, en de ijlings toegeschoten geneesheer constateerde sporen van vergiftiging; de eene flauwte volgde op de andere, en weldra trad bewusteloosheid in. Geen tegengif mocht meer baten, en toen de kinderen tegen koffietijd huiswaarts keerden, vonden ze niets dan het zielloos lichaam van hem, die hen zoo kort geleden nog een ‘tot straks, kinderen!’ toeriep, en eene moeder, die gebroken door smart, hen geen woorden kon toevoegen.
Arme weduwe! gisteren nog gelukkige vrouw, en moeder van kinderen, wie zulk eene schoone toekomst beidde, thans alleen staande met de zorg voor uw zestal! Wat ging er om in 't hart dier vrouw de dagen die volgden op den ontzettenden slag. Alleen moest ze al die moeielijke jaren der opvoeding doorworstelen; met zich zelve slechts kon ze te rade gaan. Ze had wel hare ouders nog, hoogbejaarde lieden, zusters, broeders, allen geplaatst, sommigen in den vreemde, maar wat waren die allen, vergeleken bij dien éénen die van haar was weggenomen, die steeds haar steun en raadsman was geweest, der kinderen liefdevolle vader!
Toen zij weer tot geregeld nadenken kon komen, besloot de weduwe Van Hasselt zich te vestigen in de woonplaats harer ouders, en hare kinderen allen op te leiden tot een of andere betrekking of ambt. Haar geluk was onherroepelijk vernietigd; voortaan kende ze maar één hartstocht, die van hare kinderen eene goede positie te verschaffen, maar één plicht, die van voor hare kinderen te leven.
En voort rolde de tijd.
De vier oudste kinderen zijn allen reeds geplaatst, en trachten elk naar vermogen de zorgen hunner moeder te verlichten. Het jongste meisje belooft in de toekomst zich naam te maken, maar deze laatste weken dacht de moeder nauwelijks aan de vijf anderen, hare en aller blikken zijn thans op Karel gevestigd, den flinken jongeling, die eer en roem wilde behalen, niet voor zichzelf, maar om nog weer eens een glimlach te kunnen tooveren op 't gelaat der aangebeden moeder.
Het schriftelijk examen is reeds lang voorbij, ook het mondeling gedeelte te Alkmaar is geëindigd, en heden wellicht kan de uitslag bekend zijn.
't Is een prachtige Augustusdag, maar moeder en zoon merken dat niet op, nu ze in groote spanning bijeen zijn in hunne eenvoudige doch gezellige huiskamer.
‘Kom jongen, houd moed,’ zegt de zachte, lieve vrouw, ‘'t is immers uw laatste kans niet, ge moogt nog tweemaal terugkomen.’
En hij van zijne zijde zegt:
‘Moeder, ik zou het zoo vreeselijk vinden voor u, want ik weet, u hebt ook gehoopt en geloofd als zoovelen, en mijn lief moedertje mag geen enkel uur van smart meer hebben.’
Lang nog zaten ze bijeen op dien schoonen zomermiddag. De trouwe moeder kon niet besluiten haren jongen in die spannende uren alleen te laten, en Karel heeft buitendien rust noch duur.
Eindelijk om ruim 4 uur plotseling een hevige ruk aan de bel en de dienstbode brengt een telegram binnen.
Met bevende hand verscheurt ze het zegel. Karel leunt over haar schouder, zoodat beiden op 't zelfde oogenblik met een juichkreet uitroepen:
‘Geslaagd met No. 3!’
‘Hoera, moedertje,’ gilt de gelukkige jongen, ‘bent u nu tevreden? Ik had het wel gehoopt en gedacht ook, maar ik wilde u niet te veel hoop geven; 't mocht eens verkeerd uitkomen! Maar Moes, waarom zegt u niets, had u nog beter verwacht? Zeg toch een woord tegen mij.’
Nog altijd staart mevrouw Van Hasselt peinzend voor zich uit; 't is alsof ze wel heeft gezien hoe schitterend haar jongen is geslaagd, maar alsof ze het niet begrijpen, niet opnemen kan. Doch eindelijk, als Karel haar een kus op het voorhoofd drukt en tot de werkelijkheid terugroept, dan komt plotseling in haar oogen een blijde glans, en hare stem klinkt tegelijk fier en krachtig, als ze haar jongen ten antwoord geeft:
‘Of ik tevreden ben? Mijn dierbaar kind, moet ge me dat nog vragen? Hoe schitterend hebt gij uwe belofte vervuld! God gaf u talenten, maar gij hebt daarmede gewoekerd, ge hebt getoond wat een vaste wil vermag. Ach, mijn jongen, dat uw vader dit nog had mogen beleven!’
‘Kom Moeder!’ zegt de levenslustige knaap, ‘nu geen droevige gedachten meer, ik ga Grootpa en Grootma 't gelukkig nieuws eens gauw mededeelen, en dan Moes, morgen, mag ik dan gaan logeeren bij mijn tweede Moedertje, die ook zoo trotsch op mij zal zijn; u weet, mevrouw Meerveld en Willem zijn thans buiten, mag ik morgen met den eersten tram daarheen gaan, dan kan ik hen daar mijn groote nieuws misschien nog 't eerst mededeelen.’
En de trouwe moeder, ze klaagt niet dat hij nu al van haar af wil, terwijl zoo'n lange scheiding hen nog wacht; ze is gelukkig dat hare vriendin haar jongen ook zoo liefheeft, en vroolijk klinkt haar antwoord:
‘Zeker, mijn jongen, ga morgen maar zoo vroeg gij kunt, ik weet hoe uwe moederlijke vriendin naar u verlangen zal; en vraag mevrouw of ze mij spoedig ook eens een dagje wachten kan, dan kunnen we nog eens samen van je genieten.’