De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.
| |
[pagina 239]
| |
Secretaris Adriaan Benninck Mathijsz., vóór 1574, werden geschreven. Die aankoopen wijzen op uitbreiding der stichting, waartoe men in 1564 ook schijnt overgegaan te zijn, door den aankoop van een henniptuin en erf, gelegen west van de Vleersteeg. Eerst was eigenaar Arent Touwe, die woonde daar ter plaatse in ‘de Vleerboom’; de stad kocht den grond van Adriaen Corszoon Lantman. Toen kocht de stad ook nog twee huizen om te annexeeren aan het Pesthuis. Nu is het wel waar, dat het eigenlijke Pesthuis eerst later is gebouwd, al werden reeds pestzieken in het ‘Siekenhuis’ opgenomen, maar dan is De Riemer toch nog 10 jaar in verschil, want in Augustus 1579 werd de afbraak van de kapel gebruikt tot opbouw van een Pesthuis. Dat de pestziekte voortwoekerde blijkt ook uit het benoemen van een specialen pestmeester in 1592. We vinden toch in een contract van Burgemeesteren en gerechte van Den Haag ter eenre, en Mr. Gangolf Jansz., chirurgijn, ter andere zijde, dat geaccordeerd is dat Gangolf zal zijn ‘stedemeester’ om voornamelijk ‘te cureeren allen den geenen die bij tijde van heete ofte pestilentiaele siecte binnen den Hage besiect ende besmet sullen worden.’ Die post van pestmeester bleef ingesteld. Daartoe werd in 1624 benoemd zekere chirurgijn Bollicour van den Leidschen Dam. Naast het ambt van Pestmeester was er zoo nu en dan ook een pestdokter; deze werd slechts tijdelijk benoemd ingeval eene epidemie woedde. Toen in 1635 de pest in Den Haag kwaadaardig heerschte, waartoe de groote hitte van den zomer scheen medegewerkt te hebben, werd Dr. De Pijpere als zoodanig benoemd. Hij kreeg 600 gulden traktement; de pestmeester van 1592 slechts tachtig, maar Gangolf was slechts meester, of chirurgijn; Dirk de Pijpere was medicinae doctor. De pest kwam dikwerf in Den Haag terug. Voornamelijk heerschte die ziekte in hevige mate in de jaren 1654 en 1664. Een tweede ziekenzaal werd dan ook aan het Pesthuis gebouwd. De huizen waarin pestlijders waren, voor zoover dezen niet naar het Pesthuis werden overgebracht, werden geteekend met de letters P.P. De lijken moesten door twee daartoe aangestelde personen, op uitsluitend daartoe gebruikt wordende wagens naar de kerkhoven van Eikenduinen, Scheveningen en Rijswijk vervoerd worden. Deze maatregelen golden het jaar 1654. De pest bleef hangen tot 1656; daarna brak zij uit in 1661 om in 1664 een zeer hevig karakter aan te nemen. Toen werd ook besloten om de aan de pest gestorven personen niet meer in de huurgraven der nieuwe kerk te begraven, en moesten de ‘besmette’ personen (d.w.z. de zieken) des morgens vóór 5 uur en des avonds na 9 uur in het Pesthuis gebracht worden, niet één uitgesloten, want geen pestlijder mocht in zijn eigen huis verpleegd worden. Zelfs meenden de autoriteiten barakken te moeten opslaan, wijl het Pesthuis geen ruimte genoeg aanbood. Dit plan ging echter niet door, vermoedelijk wijl de ziekte verminderde. In 't begin, of beter gezegd in het eerste kwart der 17e eeuw, was men in Den Haag nog telkens bevreesd voor het terugkomen van de pest, wanneer zij in andere staten van Europa heerschte, en daar sedert den jare 1607 het Pesthuis ook voor een gedeelte diende voor Dolhuis, was men er in de jaren 1720 en 1722 op bedacht om een nieuw Pesthuis te bouwen; de groote kosten, 60000 gulden, van zoo'n bouw deden er van afzien. Sedert dien tijd bleef Den Haag bevrijd van de pestziekte, en verloor het Pesthuis al meer en meer zijn karakter, totdat het geheel Dolhuis werd. Eigenaardig mag het heeten, dat er echter niet alleen krankzinnigen werden opgesloten. Ouders deden er hun kinderen, echtgenooten elkaar, voogden hun pupillen confineeren tot verbetering, indien zij zich verliepen in dronkenschap of ontucht. Indien men de Appointementboeken van de Haagsche Magistraat doorloopt, dan blijkt duidelijk, dat dit geen zeldzaam voorkomende gevallen waren. Bijna iedere bladzijde vermeldt een geval van confineeren, door de Magistraat toegestaan, ter zake van allerlei uitspattingen. Regenten, door de Magistraat gekozen, aan wie zij rekenplichtig waren, bestierden de inrichting, waaraan in den aanvang der stichting een eigen ‘kerkhof’ of begraafplaats was verbonden. Thans is het gebouw, vernieuwd en veel veranderd, ingericht tot krankzinnigengesticht. Vóórdat we daaromtrent iets zeggen moeten we nog even 't een en ander mededeelen omtrent een andere orde van Sint Anthonius, genaamd de Krepels, en welke niet alleen uit die ongelukkigen (kreupelen) bestond, maar ook uit lammen, ‘zeerigen’, en verminkten. Onder 't opzicht van vier Hoofdlieden hadden zij zich verzameld, en vergaderden in eenige kleine geringe huisjes op de Geest. Toen de wettigheid hunner orde door de St. Anthoniusheeren werd betwist, beweerden zij van hertog Karel van Bourgondie octrooi daartoe te hebben gekregen. De St. Anthoniusheeren geloofden echter niets van dat alles en werden door het Hof van Holland in 't gelijk gesteld. Hoe schoon de Krepels ook hadden gepraat, het hielp hen niets. Hun orde werd bij sententie van 5 Juli 1488 vernietigd, voornamelijk ook omdat de Krepels enkelen der St. Anthoniusheeren in de St. Jacobskerk (later de Groote Kerk) onder den dienst hadden beleedigd. Bij die sententie werd verklaard dat ‘dezelve Crepels van nu voortaen alhier in den Hage, noch binnen deze Landen gheene vergaderinge noch congegratie meer hebben zouden, condempnerende Heyn, halfvoet, en Symon, mitter corten arm, als principale delinquanten in dese saeke ter cause van den misdaad bij henlieden gedaen, te staen an een staeck op 't schavot die tijt van twee uyren met een cedulle elc voer hoer hoeft, daerinne geschreven zal staen die saecke waerom.’ Het Dolhuis, eerst later Krankzinnigengesticht genoemd, telde in het jaar 1730 ongeveer 70 verpleegden. De wijzigingen welke de stichting onderging, en het bezit van een grooten tuin, deden niet alleen het getal verpleegden toenemen, maar waren ook aanleiding, dat verpleegden 1e klasse er een rustig tehuis vonden. Volgens het laatste verslag werden er in 1898 269 krankzinnigen verpleegd, van wie 123 mannen en 146 vrouwen. Van dezen overleden 35, werden hersteld ontslagen 19, en niet hersteld ontslagen 7, zoodat op 31 December nog aanwezig waren 208 patiënten. Op deze stichting is alsnog toepasselijk wat De Riemer in 1730 schreef: ‘De goede zorge en onvermoeide vlijt, welke de Regenten (en de geneesheeren voegen wij er bij) steeds aan wenden om deze rampzaligen alle ververzinge, verschoninge, gemak, en 't geen verders tot hun nooddruft vereischt wordt toe te brengen, alsmede de welgereguleerde huishoudinge zoo omtrent spijs en drank, als anderzints’ stempelen dit huis als een goed verpleegoord voor de ongelukkigen daarin opgenomen. A.J.S.v.R. |
|