het vinden van een naald in een voer hooi, en hij was er al haast toe gekomen, dat te gelooven. Hij had er wel niet over te klagen, dat zijn brieven onbeantwoord bleven, integendeel, van de tien brieven kreeg hij wel op drie antwoord, daar hij een nette en duidelijke hand schreef, maar dat was toch nog wat anders dan de betrekking krijgen.
Eens had hij geschreven op een advertentie, waarin een bediende op een assurantie-kantoor gevraagd werd. Reeds den dag, nadat hij zijn brief onder nummer 7108 aan het bureau der courant had bezorgd, ontving hij een schrijven van den volgenden inhoud: ‘De heer F. van Roon wordt verzocht onder hetzelfde nummer als van de advertentie ons te melden bij welke firma of firma's hij in onze branche werkzaam geweest is of nog is.’ Anders niets. Hij had natuurlijk geantwoord, dat hij tot dusverre zich aan het onderwijs gewijd had, en.... taal noch teeken had hij verder vernomen.
Hij was al zoo blij geweest met dien brief, want 't was de eerste geweest, dien hij ontving. Op zijn vorige brieven - en het waren er al meer dan twaalf geweest, die hij verzonden had - had hij nooit eenig bericht ontvangen. Maar dat was wellicht daar vandaan gekomen, dat hij nog niet op advertenties schrijven kon. Zijn eerste epistels waren namelijk geadresseerd aan de Redactie en van den volgenden inhoud:
Mijnheer de Redacteur!
In Uw geacht blad van den zooveelsten dezer zie ik, dat U vraagt een bediende op een expeditiekantoor onder nummer 3814 van dit blad. Ik zou gaarne voor die betrekking in aanmerking komen en verzoek U dus op mijn sollicitatie te letten.
Een vriend, met wien hij er eens over sprak, dat hij in 't geheel geen antwoord kreeg, liet hij een brief lezen, die juist gereed was om te verzenden. Deze bemerkte aanstonds de fout, en bracht hem aan het verstand, dat hij de brieven niet aan de Redactie maar aan de Administratie moest richten en op 't adres het nummer der advertentie vermelden. Je behoeft op 't adres anders niet te zetten dan: Aan de Administratie van die of die courant, en dan zet je het nummer van de advertentie met flinke duidelijke cijfers er buitenop.
‘Maar aan wien moet ik den brief dan richten?’ had hij gevraagd.
‘Wel, dat is heel eenvoudig. Firma's, die op deze wijze brieven op advertenties inwachten, houden zich om welke reden dan ook onbekend. Je schrijft dus niets anders dan: Mijnheer! Dan heb je ten minste kans, dat je eens antwoord krijgt.’
Werkelijk had hij zoo nu en dan, zooals wij zagen, een teeken van leven gezien. Eens was hem, eveneens anoniem, gevraagd of hij zelfstandig werken kon.
Het antwoord, dat hij had moeten geven, was van dien aard, dat hij van te voren op duim en vinger wel kon uitrekenen, dat ook daarvan niets komen zou. Een paar malen was hij zelf ontboden, om in persoon 't een en ander nader te bespreken, maar zijn totale gebrek aan ervaring in kantoorwerkzaamheden was voldoende geweest om te veroorzaken, dat hij ongetroost heengezonden werd.
Eindelijk was de fortuin hem gunstig geweest. Door een kennis van zijn vader was hij gerecommandeerd aan een notaris, die hem als klerk had aangenomen op een salaris van 30 gulden per maand. Frits was den prins te rijk geweest. Ruim zeven gulden in de week, 't was haast te veel, want als kweekeling had hij er maar 3 in de week verdiend. Met zijn 30 gulden in de maand, die successievelijk tot 35, 40, 45 en eindelijk tot 50 waren geklommen, had hij eenige onbezorgde jaren gesleten. Zoolang zijn ouders leefden, had hij die een behoorlijk kostgeld kunnen betalen, wat hun ook niet te onpas kwam. Maar zij waren beiden kort na elkander gestorven, en toen hij nu zoo geheel alleen op de wereld stond, en hij bij vreemden ‘op kamers’ moest - en toch hij had er maar één tot zijn gebruik - toen hij alles zelf bekostigen en voor alles zelf betalen moest, was hij al spoedig tot de conclusie gekomen, dat rijk zijn en 40 à 50 gulden in de maand verdienen nog heel wat anders is. Daar hij ingetogen leefde en voor al te groote jeugdige dwaasheden bewaard bleef, kwam hij niet alleen met zijn geld rond, maar maakte zelfs nog een klein spaarpotje.
Zoo begon hij zachtjesaan tegen de dertig te loopen, en nog scheen hij nooit over trouwen gedacht te hebben. Maar om te trouwen moeten er twee zijn, evenals dat bij alle werkingen 't geval is, waarbij een meewerkend of volgens Terwey, belanghebbend voorwerp kan voorkomen. En zoolang je nu die tweede niet heb, trouw dan maar eens! Je kan toch niet tegen den burgemeester zeggen, dat je je bruid vergeten hebt. Maar ziet, op zekeren dag had hij die nummer twee ontmoet. Onverwacht, dat is waar.
's Morgens had hij er heelemaal niet aan gedacht, wanneer en of hij wel ooit trouwen zou, maar 's avonds.... ja, dat was eigenlijk zoo toegegaan. Hij was om halfnegen van zijn kantoor gekomen en liep, vóór hij naar zijn kamer ging, een straatje om.
Juist op den hoek eener straat gekomen, ziet hij een juffertje, dat dwars oversteekt, maar nog even omkijkt naar den modewinkel op den hoek, waar met groote letters de halfjaarlijksche uitverkoop geannonceerd was. Misschien had zij daar al een poosje voor staan kijken en viel het scheiden van al die kwikken en frikken, die daar voor spotprijs aangeboden werden, moeilijk. Vandaar dat zij omzag. Maar tegelijkertijd komt er van de tegenovergestelde richting een rijtuig en van deze zijde een vrachtwagen, en haar aandacht is nog zóó geboeid door het moois uit het modemagazijn, dat zij wel het eene, maar niet het andere voertuig bespeurt. Willende wijken voor het eene, komt zij te staan vlak voor het paard van het andere. Een schreeuw, een gil, maar Frits is al toegeschoten en trekt haar voor het paard weg.
Nu was Marie van Nieuwkerken een gansch zeer lief meisje. Een slanke taille, hagelwitte tandjes, een fijn gevormd handje, maar bovenal - o! mochten alle getrouwde morsebellen ten genoege harer mans daarom denken - datgene, wat een vrouw altijd aangenaam maakt om te zien: een smaakvol kapseltje; alles te zamen maakte zoo maar opeens op Frits een onvergetelijken indruk. Hij was opeens als een geladen electrische batterij. Door den schrik had zij een pakje laten vallen. Maar haar lippen behoefden slechts te lispelen: ‘mijn pakje’ of Frits had het reeds opgeraapt, en toen nu bij het overgeven daarvan zijn vingers de toppen der hare raakten, had de ontlading ineens plaats. Hij was verliefd.
‘Woont u ver van hier, juffrouw?’
‘'t Schikt nogal, mijnheer. In de Voorstraat.’
‘Mag ik u dan geleiden?’
Nu ze gezegd had, waar ze woonde, kon ze eigenlijk geen neen meer zeggen. En ze zei geen neen.
Dat was het begin geweest.
En 't eind was geweest, dat ze ja zei, toen de burgemeester haar vroeg, of zij tot haar wettigen man nam Frits van Roon, hier tegenwoordig, belovende enz. enz.
Maar Frits zit nog op zijn kantoorkruk, met de ellebogen op den lessenaar en beide handen onder het hoofd. Dit alles ging hem nog eens door de gedachten. 't Was thans drie maanden geleden, dat hij de man van Marie van Nieuwkerken werd, en ja, hij was gelukkig met haar. Wat kon zij gezellig keuvelen, wat een genot, thans weer een eigen thuis te hebben. Ook in het godsdienstige waren zij eens geestes, eenvoudige, kinderlijk geloovige zieltjes, zonder zich te verdiepen in de groote tijd- en strijdvragen, waarvan ze trouwens in 't geheel geen begrip hadden; beiden gehecht aan de kerk hunner vaderen, zonder te kunnen zeggen, waarom ze die uitnemender achtten dan eenig ander