hij rustig en toch ondanks zichzelven niet zonder een zweem van spijtigheid:
‘Het is niet zoo heel vreemd, dat juffrouw Cuypers een massa bewonderaars had: voor zoover ik weet, zou je hier geen betere partij kunnen doen.... Gratuliere bij deze.’
‘Dank je, hoor! Maar zwijg er nog een paar dagen over; het wordt na de volgende week pas publiek. Ga je nu mee naar de kroeg, zeg?’
‘God, kerel, houd me ten goede, ik kan waarachtig nog niet, ik moet even een brief pennen....’
‘Dus met andere woorden: hoepel maar op!.... Enfin, ik zal dan maar vast een plaatsje voor ons gaan uitzoeken. Je komt toch immers?’
‘Ja, dat is goed, als ik klaar ben.... Buiten of binnen?’
‘Buiten natuurlijk, adieu!’
‘Adieu, tot straks!’
Eindelijk was hij weg, eindelijk.... En dat heette nu zijn zoogenaamde beste vriend, die daar dom-brutaal met het meisje ging strijken, dat hij al lang en breed voor zichzelven had bestemd.... Bah, wat een rommel, wat had zij hem er leelijk tusschen genomen! Maar hij had het kunnen weten, hij was de eerste niet.... Ook al een schrale troost, een waarheid als een magere koe! Hij had haar geducht het hof gemaakt, dat is zeker; maar wat heb je al niet over voor zoo'n kranige meid met 'n kopstukken.... die je alleen al zouden doen watertanden?.... Die Van Deinzen was toch een leukerd, die had het verduiveld slim aangelegd.... Zou iemand er iets van hebben gemerkt? Ja, de kerel had altijd succes bij de vrouwen, en hij wist ervan te profiteeren ook. Maar dat hij zoo'n zaakje zou doorzetten en nu juist hem dat koopje moest leveren, wie zou dat achter hem hebben gezocht... En of zij te feliciteeren was met haar keus? Zou het ook hem niet om de duiten te doen zijn; was hij maar eenigszins, wat je noemt degelijk? Enfin, wat kan het hem eigenlijk schelen, hij zelf was getroefd, daarmee uit, en die eene bladzijde van zijn kladboekje kon gevoeglijk worden doorgehaald. Er waren er trouwens al meer vol. Komaan, maar niet op die kamer blijven suffen, een beetje luchthappen en dan straks er maar een extra borrel op zetten....
Doch toen hij op het punt stond van uit te gaan, dacht hij er opeens weer aan, dat hij Marie nog onder handen moest nemen. Hij had zich reeds lang tot taak gesteld een wakend oog over haar te houden, zoo'n beetje voogd over haar te spelen. Eeuwig jammer, dat die vroegtijdige dood van haren vader haar en hare moeder in zulke ongunstige conditiën had gesteld; zij verdienden beter, die twee vrouwen, en wat konden zij zich soms nog moeilijk in die nieuwe verhoudingen verplaatsen! Het was zoo'n goed kind, dat Marietje, zoo'n hartelijk schepseltje, alleen een beetje al te naïef, al te groen. Hij zou haar maar weer eens flink de les lezen, en misschien was het ook niet overbodig, haar speciaal aan te bevelen op hare hoede te zijn voor Van Deinzen, want of dat engagement zijn vriend zou weerhouden van alle dwaasheden, trok hij zeer in twijfel.
En dus belde hij. Een halve minuut later, na een bescheiden tikje, trad Marie binnen, bleek, bedeesd, de neergeslagen oogen met gezwollen leden.
‘Wat belieft u, mijnheer?’
Zelfs al hadden er hem harde woorden op de lippen gezweefd, dan nog zou de aanblik van hare stille bedroefdheid ze hebben weerhouden, hem tot zachtheid hebben gestemd. Want welke plannen Van Deinzen al mocht hebben gekoesterd, zij kon niet anders dan de lijdende partij zijn geweest, dat toonde hare geheele houding.
Met een accent van vaderlijke teederheid antwoordde hij dan ook, ernstig, maar zacht:
‘Je moest me eens opbiechten, wat er zoo straks tusschen jullie is gebeurd, Marietje.’
‘Och, mijnheer, vraag u dat toch niet,’ smeekte zij en de nauwelijks bedwongen tranen begonnen opnieuw te vloeien.
‘Kom, kindje, geen waterlanders, hoor!’ troostte hij; ‘wees nu eens flink en zeg me ronduit, wat mijnheer Van Deinzen je heeft gedaan. Ik mag dat toch wel weten, hè. Of heb je tegenwoordig geheimen voor me?’
Hij lachte haar bemoedigend toe, en reeds half overwonnen, knikte zij schuchter van neen, maar vulde haar antwoord aanstonds aan met een nauw hoorbaar verlegen:
‘Ik durf het heusch niet te vertellen, het is zoo vreeselijk dwaas.’
Toen besloot hij een andere tactiek te volgen, door ondervraging te trachten zijn doel te bereiken.
‘Heb jij mijnheer opengemaakt, of was je op de kamer, toen hij hier kwam?’
‘Neen, mijnheer. Waarschijnlijk heeft de voordeur aangestaan en is hij zoo ongemerkt binnengekomen. Moe wist ten minste ook niet, dat er iemand boven was, maar toen er gebeld werd, ben ik dadelijk gaan kijken; wij dachten natuurlijk, dat u het zou zijn. Mijnheer Van Deinzen vroeg toen, wanneer u thuiskwam.’
‘Zoo, wist hij dat niet? En hoe laat was het ongeveer?’
‘Kwart over drie, mijnheer.’
‘Je hebt hem toch gezegd, dat ik altijd tot vier uur op het kantoor blijf?’
‘Ja zeker, mijnheer, maar mijnheer besloot maar op u te wachten.’
‘En ben jij al dien tijd bij hem gebleven?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Maar, Marie, hoe kun je nu toch zulke domheden uithalen? Is dat nu gepast voor een jong meisje, om zich drie kwartier lang met een vreemden heer op één kamer op te sluiten en vrijwillig weet ik wat voor praatjes aan te hooren? Denk toch om je goeden naam, kind, het kostbaarste wat je op de wereld bezit....’
‘Ik had ook wel willen heengaan, maar mijnheer wilde mij zoo graag spreken....’
‘Waarom?’
Na een kort oogenblik van inwendigen strijd - zij had niets liever gewenscht dan haar hart voor hem te kunnen uitstorten - niets dan een aarzelende uitvlucht:
‘Ik weet niet, of ik het u wel vertellen mag; mijnheer Van Deinzen zou het misschien niet goedvinden....’
‘Zijn het dan zulke intimiteiten?’ drong hij aan.
En toen zij bleef zwijgen, spottend, ongeduldig:
‘Nu ja, ik bedoel niet, dat je me precies dezelfde vurige bewoordingen moet weergeven, waarin hij je zijne liefde heeft beleden; ik verlang alleen het feit als zoodanig van je te vernemen. Of is het soms niet waar, heeft hij je niet bezworen, dat hij van je hield?’
‘Mijnheer heeft me dat vroeger al eens bekend,’ viel zij door de mand, en ziende dat het gelaat van Bloemers betrok en zijn voorhoofd zich fronste: ‘Wees u toch niet boos, mijnheer, die arme mijnheer Van Deinzen is zoo te beklagen....’
‘Te beklagen!’ lachte hij luid op en hij dacht weer aan het rijke, trotsche meisje, dat zich ook al door hem had laten verstrikken, en hij was een heel eind op weg zijn vriend te gaan haten.
‘Weet u dan niet,’.... begon zij weder; maar zich plotseling bedenkende, bleven haar de woorden op de lippen steken.
‘Wat moet ik weten?’ viel hij uit, barsch, dat zij er van schrikte, ‘wees zoo goed niet langer in raadsels te praten.’
En onder den indruk van zijne boosheid, vertelde zij hem nu, schroomvallig, hoe Van Deinzen haar in het vertrouwen had genomen, dat zijne ouders hem wilden dwingen te huwen met een meisje, van wie hij niet kon houden, omdat hij háár liefhad, háár alleen, en hij wel zou moeten toegeven, maar er diep ongelukkig onder was....
‘Die ploert!’ siste hij, ziedend van verontwaardiging;