Stoomfluiten trillen door de lucht, alsof de booten kermen van al hun werken en zwoegen tegen dezen opkomenden vloed.
Meer en meer menschen loopen langs straten en kaden, karren met paarden dreunen over de wegen.
Schitterend van kleur en gloed ontwaakt het Rotterdam van de 20e eeuw, met zijne stapeling van daken en masten, opeenhooping van huizen en schepen, met zijne tintelende plekken van groen en water.
Om te vernemen, hoe Rotterdam zich in de 19e eeuw heeft ontwikkeld, doen wij het best ons naar het stadstimmerhuis te begeven.
Dit gebouw staat sinds 1599 op het Haringvliet Z.Z.
Vóór 1642 woonde in het stadstimmerhuis de stadstimmerman, die onder toezicht van Fabrijckmeesteren alle nieuwe werken uitvoeren en alle oude onderhouden moest.
In 1547 was de bezoldiging voor dezen ambtenaar 30 stuivers voor elken werkdag; in 1642 klom dit op tot 50 stuivers daags, en in 1694 bedroeg het salaris zelfs f 1200.
De naam stadstimmerman veranderde achtereenvolgens in dien van architect, bouwmeester en (1 November 1855) directeur van gemeentewerken.
Tot den huidigen drager van dezen titel, den heer G.J. de Jongh, wenden wij ons om te vernemen op welke wijze Rotterdam in de laatste jaren zoo groot geworden is.
Het hierbijgaand portret geeft zeer goed het voorkomen weer van dezen zoo werkzamen man, die naast veel tegenwerking en afgunst, toch ook veel sympathie heeft verworven en alom gerespecteerd wordt als een geniaal man.
In 1879 is hij in Rotterdam gekomen, na zijne militaire loopbaan als Genieofficier verlaten te hebben.
Een zeer verdienstelijk en arbeidzaam leven lag toen reeds achter den rug. Zijn taak in Rotterdam is niet gemakkelijk; tegen veel vooroordeelen en eigenbelang heeft hij hevig moeten vechten.
Hij is als het bijtend zuur, dat neerdroppelt op de stof en doorvreet, onverbiddelijk.
Of het één of honderden huizen gold, of het één of duizenden menschen betrof, hij is geen duimbreed geweken van den eenmaal gebakenden weg, die voeren moest naar het doel.
Zijn plannen van havenaanleg, stadsuitbreiding, als luchtkasteelen opgebouwd, zijn langzamerhand in lijnen en kleuren op de kaarten geteekend, en nog later met handen- en machinenarbeid uitgevoerd.
Een blijmoedig optimisme heeft hem daarbij niet ontbroken, en gelukkig is hij geweest in zijne uitvoeringen.
Wij gevoelen neiging het belangwekkende, dat de directeur ons vertelde, weer te geven, maar dit zou te veel tijd en ruimte in beslag nemen; doch op verschillende plaatsen gekomen zullen wij van het desbetreffend verhaalde gebruik maken.
Wij kunnen niet nalaten om te vermelden, hoe de heer De Jongh in vuur geraakt, heen en weer gaand, met een liniaal op de aan den wand hangende kaarten alles toelicht, en dan dankbaar herdenkt, hoe hij steeds steun heeft mogen vinden bij het Bestuur der Gemeente, hoe hij onwaardeerbaar bijgestaan wordt door zijne twee onder-directeuren, vier ingenieurs, bouw- en werktuigkundigen; ook door zijne hoofdopzichters, die als compagnies-commandanten, en de opzichters, die als luitenants met een leger van arbeiders een groot aantal werken in eigen beheer uitvoeren.
Hoe interessant een langer verblijf op het stadstimmerhuis ook moge zijn, wij moeten weg, om den tocht op de rivier en langs de havens te ondernemen.
Even nog aangeklopt bij den adjunct-directeur, den heer H.A. van IJsselsteijn, die sinds 1882 bij de Gemeente werkzaam, ons een schat van brochures geeft, hetzij door hem zelf, hetzij door den heer De Jongh, hetzij door den vroegeren onder-directeur, den heer J.H. Neiszen, geschreven over de Rotterdamsche publieke werken.
Wij verlaten het stadstimmerhuis en bereiken in enkele minuten de Oosterkade bij het Maasstation, waar een stoomer met den groen-wit-groenen wimpel voor ons gereed ligt.
Groen-wit-groen zijn de kleuren van Rotterdam, symbool van de blanke Rotte, stroomend tusschen smaragden weilanden.
(Wij verzoeken den met Rotterdam onbekenden lezer ons op de kaart te willen volgen; wij zullen hier en daar, ter verduidelijking, de juiste plaats waarover wij spreken in een noot nader aanduiden.)
Een enkel woord over den aanleg der Oosterkade.
In het begin der 19e eeuw moesten de eenigszins diepgaande schepen, voor Rotterdam bestemd, òf te Brielle, Hellevoetsluis of Brouwershaven binnenvallen. Langs de eerste plaats, wat den kortsten weg opleverde, konden schepen van meer dan 35 d.M. zelfs bij hoogwater niet varen. De meeste groote vaartuigen moesten te Hellevoetsluis of Brouwershaven gelicht worden, alvorens naar Rotterdam te kunnen gaan.
Om aan dezen ondraaglijken toestand een einde te maken liet koning Willem I in 1827 het kanaal van Voorne graven, waardoor schepen van 70 M. lengte, 14 M. breedte en 5 M. diepgang de haven konden bereiken.
Voor de ontwikkeling der stoomvaart, omstreeks 1840, kwam Rotterdam veilige aanlegplaatsen tekort om den handel te kunnen bevredigen. Daarom werd in 1847 de Willemskade gemaakt, doch door de gebrekkige constructie moesten de vaartuigen 10 M. uit den wal blijven.
Omstreeks 1850 werden de Veer- en Westerhaven gegraven, de Westerkade aangelegd.
Dit waren de laatst gemaakte havens, die geen spoorwegverbinding verkregen.
In 1855 toch trok de Rijnspoor haar lijnen tot Rotterdam door, bouwde het Maasstation, daarbij een ver vooruitstekend steigerwerk, waardoor zeeschepen direct in spoorwaggons konden lossen, en werd de Oosterkade aangelegd.
Vroeger konden de bewoners van het Haringvliet uit hunne achterkamers in de Maas visschen, doch verkregen in plaats van dit genoegen in 1857 tuinen en een plantsoen, waardoor een flinke verbindingsweg tusschen Maasstation en stad gevormd werd.
Tegenwoordig is de Oosterkade de aanlegplaats voor de booten die naar boven varen, zooals die naar Dordt, Gouda, Den Bosch, Schoonhoven, Zierikzee, Middelburg, enz. enz.
Wij gaan thans aan boord en varen stroomopwaarts langs den rechter-Maasoever, om teruggaande den linkeroever te beschouwen.
Vanaf onze boot hebben wij een mooi uitzicht op de rivierbocht, tegen de daken van het voormalig Kralingen met den mooien toren aan de Hoflaan, het groen van de Plantage, waarboven het reservoir der waterleiding uitsteekt.
Kralingen werd in 1895 tegelijk met Charlois en Katendrecht door de gemeente Rotterdam geannexeerd, maar toch spreken de bewoners ten westen van de Oostpoort over hun geliefd oud dorp, en hebben zij zich nog niet volkomen geassimileerd met Rotterdam.
Hoe Kralingen in oude tijden bekend was, vinden wij bij Van Spaan aldus vermeld: ‘In 1400 was er zoo ellendig gesteld, dat een geheel kamp land voor een stuk boter verkogt wierd. Dat het land alhier in die oude tijden geen geld waard was, quam daar van daan, dat de boeren toen ter tijd nog geen kennis hadden van het land te mesten en toe te maken. Maar sedert dat de boeren menschen zijn geworden, weten 't 'er die knapschinkels altans wel anders uit te polsen: ze zijn nu nog zoo gek niet.’
Kralingen was een heerlijkheid ‘op zig zelfs’ die later door de heeren regeerders der stad Rotterdam aangekocht is.
‘Men zegt dat in oude tijden alhier een Paap gewoond heeft, welke van honger nauwelijks kakken konde: dit ver-