De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen en ander over Rotterdam en zijne havenwerken
| |
[pagina 212]
| |
Na deze inleiding, willen we aanvangen, ons evenwel bedenkend: ‘Daar is geen mensch op aard
Van 's moeders lijf geteeld,
Die 't zoo van passen klaard
Dat niemand en verveeld.’
De zon, de eeuwenoude, begon rijzend haar boog van Oost naar West. Stijgend scheen zij op de tinnen van het slot Bulgersteijn, welks fundamenten rustten op het Roode Zand. Overal wekte zij het leven. Een klank van bengelende klokken trilde van uit de galmgaten der slottorens, en schrikte een eenzamen lepelaar op, die reikhalzend naar verre streken met langen wiekslag omhoog klepte. Traag stroomden de wateren van de Rotte naar den Maasof Merwestroom. Bruine vlakken doemden op, zeilen van visschersschepen. Enkele menschen uit het vlek Crooswijk liepen door de landen van Cool, over zandpaden en moerassen, in een blauwgrijzen nevel, die langzaam vervloeide. Zoo was een morgenstond in het Rotterdam van de 11e eeuw.
Langzamerhand zijn om Bulgersteijn en andere naburige kasteelen gebouwen ontstaan, die tegen stormvloeden werden beveiligd door den Ouden en Nieuwen dijk. Deze laatste begint aan het Huis Rust-Wat. Een steen in den gevel van een gebouw aan den spoorwegovergang bij Woudestein duidt de plaats van dit Huis Rust-Wat thans nog aan. De Nieuwe dijk loopt verder als Oost-Zeedijk, Hoogstraat, Schiedamsche dijk door Schoonderloo en Delfshaven en is ongeveer honderd jaar jonger dan de Oude dijk, welke waarschijnlijk in 900 gelegd, ‘wel breed van voet, maar niet hoog, dus niet veel meer was dan een zomerdijkje of kade,’ en die zich uitstrekte van het Huis Rust-Wat, door de Esselaan, naar den 's Gravenweg langs 't Huis te Jeruzalem, ‘alwaar ze door 't uitwijzen van de Waal een afgrijsselijke kakedouw gekregen heeft.’ Voorts langs Jericho en Jaffa, naar het Duifhuis aan de Rotte, die door een sluis tusschen Crooswijk en Zwaanshals passeerde. De dorpels van deze sluizen, waar eens ook de Toltoren was,
de grond van rotterdam in de eerste helft der elfde eeuw.
zijn later opgehaald en voor deuren en vensters gebruikt. Van de Rotte, liep de Oude dijk langs het Geldelooze pad, tot de samenkomst met den Blommersdijk, van daar naar Beukelsdijk langs het Slot van Spangen tot aan den Schiedamschen dijk. In 1270 verkreeg Rotterdam stadsrechten, en eene omringing met wallen of houten staketsels. Telkens werden de grenzen verlegd, ‘zoodat aan het eind van de 13e eeuw zich een stadje uitstrekte van houten woningen met riet en stroo gedekt, van enkele steenen huizen met spitsen kap bekroond, winkelhaaks langs de Maas en halvemaansgewijze langs den oostelijken oever der Rotte; maar nog immer vloeide dit riviertje tusschen moerige venen, derrige landen en rottige zudsen naar de haven die tusschen gorzingen, riet en biezen lag.’ Platen in de rivier werden tot de stad getrokken (Oost- en West-Nieuwland), door privileges nieuwe gronden binnendijks verkregen. Zoo breidde Rotterdam zich uit, maar een al te weidsch denkbeeld moet men zich nog niet vormen. ‘Hier en daar mogen betimmerde dwarsstraatjes de hoofdstraten hebben samengehecht: doorgaans zullen de tusschenruimten, weiland, moerassigen en woesten grond en ledige erven hebben opgeleverd.’ De hoofdreden van bloei was wel de gunstige ligging ten opzichte der waterwegen. Konstantijn Huijgens heeft dit jaren later in het volgende versje bezongen: 't Zij Waal, of Rijn, of Maas, of alle drie te zaam,
't Zij IJssel, Merw of Lek, of drie in eenen naam,
Of zes in eenen buik, zij moeten 't mijnent bueren,
En willen niet in zee, of kussen eerst mijn mueren;
Mijn mueren zoo gerekt, mijn zoo gerijkten grond,
Dat die mij nu beziet, kan vragen waar ik stond.
O, mueren! en o, grond! o, welgevoegde stroomen!
Wijkt voor de wildernis van averegtse boomen;
Maar wijkt voor haar geluk; en, vreemdeling, zegt gij,
Hoe ver en wind het niet mijn Maze van haar IJ!
De invloed der geestelijkheid nam zeer toe en daarmee ging natuurlijk het stichten van kloosters en kerkelijke gebouwen samen; o.m. werd omstreeks 1400 met de fundeering van de Groote of St. Laurenskerk begonnen. In 1449 werd de toren geheid en opgetrokken. Voorloopig met een houten kap afgedekt, werden tot 1621 telkens meerdere omgangen opgebouwd. ‘Een koper verguld kruis, met een weerhaan zoo groot als een kalf, versierde dit trotsche en kunstige meesterstuk niet weinig.’ In 1645 ontstond, gedurende eene godsdienstoefening, eene verzakking van ‘wel vierdehalf voet.’ ‘De fundamenten werden blootgelegd en in 1651 haalde men de oude dunne Elsepaaltjes, welke 16 of 17 voeten lang waren, daaruit en men heiden d'er wederom een afgrijsselijke menigte van lange palen, en zware masten tot op het Wel toe in. Toen met steenwerk wel hecht en sterk onderstopt, deed men den toren, tot verbaastheid van al de weereld van 't Noord-Oosten naar 't Zuid-Westen wederom drie en een halve voet overhellen en dus wierd hij wederom in 't loot en lijnregt nederwaarts op zijn kooten en beenen gesteld door Klaas Jeremiasz. Persoons.’ De kerk zelve was in 1490 voltooid en alras de | |
[pagina 213]
| |
rustplaats van beroemde mannen als Mov Lambert, ‘welke de Turken en Spanjaarden de vliegen met zijn kanon lustig van den rug gejaagt heeft’. Witte Cornelisz. de Wit, Johan de Liefde, van Brakel, Kortenaar en evenzoo Kornelis Matelief de Jonge, die ‘met hun kanon-pomade de Spaanse en Portugeese knevels in Oostindien opgestreken hebben’ liggen hier ook begraven. Tal van kerken, pest-, dol- en gasthuizen werden in deze jaren gesticht. Wat voor indrukken Rotterdam in die tijden op den vreemdeling maakte, geven wij het beste weer door eene
rotterdam in 1599.
aanhaling uit een brief die omstreeks 1514, door Chrysostomus van Napels, aan een vriend geschreven werd: ‘Maar hoort een vreemde saak! Daar is een fraai beknopt stedeken, diens naam is Rotterdam, daar ik in 't komen ende in 't wederkeere twee nagten gelogieert hebbe. Als ik hetzelve met een groten ijver naarstiger, als alle andere plaatsen doorzag, ik weet niet hoe dat het bij quam dat mijn oogen niet konde versaat worden van hetselfde te aanschouwen. Ik bemerkte wel dat zij minder was in grote en rijkdom als die andere steden, nogthans door eenige verborgen oorsake behaagde zij mij beter, de muren, de poorten, de straten, het lagte mij alles toe, de huysen, gevels, daken schenen mij van selfs te vleijen, de hemel selfs dagt mij zuiverder te sijn en de lugt, ik weet niet wat hemels te ademen, het land rondom was seer groen, de lucht seer getempert, en de kruijden en welige boomen, waarmede Holland meest beplant is, dogten mij ik weet niet hoe liefelijk te ruijken. Terwijl ik bij mij selfs verwonderd sta en die oorsaak daarvan bij mij self overleggen ende ondersoek, soo kome ik ten laatsten door een persoon te verstaan, hoedat aldaar geboren was dat vermaarde ligt van de Griekse en Latijnse talen Erasmus, ende hebbe daardoor gemerkt, dat daarom dese hemel soo suijver was, de lugt soo liefelijk, en de boomen, kruijden en omliggende plaatsen soo soet van reuk waren. Heere, wat een blijtschap beving mij, hoe gelukkig agte ik mij, dat ik de faveur hadde te mogen aanschouwe de gelukkige plaatse, welke dat vermaarde en heijlsame ligt van Duijslant voortgebragt hadden. Hebbende dan geëerd den engel van de plaats, en drie- of viermalen de statsmuren gekust en met eenige godvrugtige woorden de voesterstat van die godvrugtige man voorspoed ende welvaren gewenst, ben ik vandaar vertrokken, etc.’ Of wel de groote Erasmus, 28 October 1467 alhier geboren en 12 Juli 1536 te Bazel gestorven, dan wel ‘de vrouwen gelijk sij alle seer blank, suijver en eenvoudig net sijn’, de oorzaak van dezen liefelijken indruk op den vurigen Italiaan zij, durven wij niet uitmaken. | |
[pagina 214]
| |
Nu zullen we de stad wederom een beurt geven. In 1548 werd het Oude Hoofd, dat uit rijswerk bestond, in steen veranderd, omdat steen en mortel zeer goedkoop waren, want 1000 steenen kostten 11 stuivers en een hoed kalk hetzelfde bedrag. In 1555 werd de Groote Markt overwelfd. 10 Juli 1563 brak een vreeselijke brand uit, die in de West-Molenstraat begonnen, de huizen van het West-Nieuwland, van de Rijstuin, van de Hoofdsteeg, van de Houttuinen, van de Valkesteeg, van het Oosteinde en van de Goudsche Wagestraat vernielde. Ook tal van schepen gingen in vlammen op. ‘Dit vehement branden veroorzaakten de huizen met riet gedekt.’ Spoedig werden de vernielde wijken opgebouwd; maar nog was de ellende niet geweken. Het jaar 1572 heeft een schrikb'ren klank nagelaten in de annalen der stadshistorie. ‘Nadat die ouden Vos en Gardiaan Duc d'Alba's Prinsen leger, als gezegt, door listigheid verduert had, zoodat 't zelve door gebrek verloopen moest, meinde deze tyran dat er geen lager was. Deze knevelaar, die even als den Hartog van Luxemburg, zonder barmhartigheid geboren was, wilde den tienden penning hebben; ja, die fielt was wel zoo stout, dat hij dreigde de kooplieden, die 't weigerden in hare eigen deuren op te hangen. Maar toen de tijding quam dat den Briel door de Water-Geuzen ingenomen was, stond hij en keek als een poelsnip. Hij kon het in 't eerst niet gelooven, maar toen de zekerheid van die tijding quam, sloeg den steiloor een paar blikkers op als Pluto, welke hij nu na de logt, en dan wederom na 't aardrijk sloeg; het was 'er niet weinig waghay, wagharmen, zoo verlegen was den treiter; want nu pulkten hij in zijn haviksneus, en dan spoog hij op de aarde; nu draaiden hij zijn knevels op de Spaansche mode als een kabeltouw. Eindelijk begon hij te grimmen als een bok, die palm vreet: Tut, tut, zeide hij, ik zal dat kanailjeuze schuim, als een deel horzelen, wel haast verdrijven. Voorts zond hij d'er eenige soldaten naar toe, maar die wierden van de Water-Geuzen zoodanig onthaald, dat hun Overste het te naauwernoot met zwemmen ontquam. Dit deed den ouden zandleeuw ontwaken, te meer omdat andere steden reeds aan 't waggelen waren en afvielen. Eindelijk zond hij nu den Grave van Bossu naar den Briel, om den Grave van Lumey met zijn Water-Geuzen dat moesjanken te verleeren. En overmits dit kanailje nootsakelijk door Rotterdam moest, peurden zij 'er na toe; dog onze heldhafte Rotterdammers sloten hen de poort voor de neus. Daar stonden ze toen en keken. Maar Bossu, hun overste, welke bijsonder glat van bek was, en meesterlijk met het montstuk wist te spelen, bragt het door zijn schoon praten zoo ver, dat ze met ongelade roers en een rot teffens, daardoor zouden trekken. De schurken trokken dan in 't jaar 1572, den negenden April, ter poorten in, en dat zoo lijvig dat het bij geen rot te pas quam.’ Een versje op de Oostpoort herinnert nog aan deze gebeurtenis: Den grave van Bossu met de Spanjaars bloetgierich
In 't jaar t'seventich twee Aprillis negende dach
Langs hier als vrint inquam en hebben gants schoffierich
Seer jammerlijck vermoort veel borgers met geklach.
Een algemeene moord en plundering werd door de binnengedrongen soldaten verricht, die daarop ook de sloten Bulgersteijn en Wena met den grond gelijk maakten. Deze kasteelen waren met het slot Honingen e.a. eens de machtige steunpunten bij de tallooze burgertwisten, Hoeksche en Kabeljauwsche ruzies, Jonker Fransen oorlog enz. enz., nu eens gedeeltelijk verwoest, dan weer opgebouwd. Men kan dan ook ten volle de woorden van den historicus begrijpen, wanneer deze naar aanleiding hiervan schrijft: ‘zoodat barbaarschheid, heinde en ver, den naneef beroofde van een deel der nalatenschap der vroegere eeuwen, in dezelfde dagen toen Koster het middel vond om de volgende eeuwen met licht en kennis te vervullen.’ De vrouwen en dochters werden door de Spanjaarden mishandeld en soms doorstooten. ‘En of ze riepen: Wij zijn goed Katholijks, dat mogt niet helpen. Dat 's goed voor u ziel kregen ze ten antwoord.’ Zooals het riet, door den storm geknakt, telkens bij een knoop zijn stengel opricht en weer omhoog groeit, zoo herstelde Rotterdam zich telkenmale van de ellende en verwoestingen van den oorlog. De omvang verdubbelde, de waarde der eigendommen steeg, de perceelen werden volgens nieuwe en vaste plannen aangelegd. Sommige wegen werden verbeterd, daar zij ‘al moeras en modder waren, onredelijck om te sien’. Helaas komt thans nog bij regenweer deze uitdrukking ons herhaaldelijk in de gedachten, wanneer wij door de straten wandelen. De stadsgrenzen werden uitgebreid. Langs het water van de Oostpoort tot de oude Schiedamsche poort opdat de schepen ‘veilig als in 'er moertjes schoot, onder 't beschut van vleugels en wieken’ zouden liggen, werden Blaak en Nieuwe Haven tot binnenhavens gemaakt. Omdat Amsterdam nog onder het Spaansche juk zuchtte was hier ‘'t hutje met het mutje van den Oosterschen en Westerschen handel’. Tusschen de acht bolwerken lagen aarden wallen en steenen muren ter afsluiting. De omliggende landen waren hooi- en weilanden, bijkans onbewoond. Bijgaande plaat uit 1599 geeft een goed denkbeeld hoe de stad ingedeeld en betimmerd was. In 1586 werden alle rieten daken afgekeurd en moesten dus vele huizen verbouwd worden. De stadsvest, thans Haringvliet, werd uitgediept en de grond in de Maas gestort. Het aldus gewonnen terrein werd voor f 2600 verkocht, terwijl de eigenaars zoowel aan de voor- als achterzijde kaaimuren moesten optrekken. Ook werden dokken voor de haringbuizen gegraven, bruggen geslagen, kaaimuren vernieuwd en de eerste steen voor de Beurs gelegd (1597). De Leuve was een ondiepe kom, aan beide zijden met biezen en riet bezet, maar werd in 1598 tot haven ingericht. ‘Gelijk de frissche jongeling, nadat hij reeds zijnen vollen wasdom bereikt heeft, nog dagelijks in sterkte en vastheid van ligchaam toeneemt, terwijl zijn geest eerst dan die mate van kracht, juistheid en geregeldheid van denkbeelden verkrijgt, die den mannelijken leeftijd kenmerken - zoo ook verkreeg onze stad - door den machtigen invloed van nijverheid en handel, onder den zegen Gods, deels als herschapen, deels geheel nieuw gevormd, haren grootsten luister, haar meest behagelijk en geordend voorkomen, nadat hare muren zich niet meer uitzetteden, en zij niet meer zulke eigentlijke vergrootingen onderging.’ De handel nam hand over hand toe, nieuwe gebouwen verrezen. Olivier van Noort rustte 4 schepen uit voor een ‘tourtje om den aardkloot’ en stevende door straat Magellanes, allerlei avonturen belevend. Olivier zette zijn vice-admiraal ergens ‘te land om zijn oproerigheid, alwaar hij zekerlijk van de Wilden opgeknapt of van den honger verteerd is’. Den 6 Augustus 1601, na drie jaren afwezigheid, keerde Van Noort terug. ‘Dit Krooswijksreisje is afgehaspelt. Nu wederom aan 't metselen en timmeren.’ 16 Juni 1600 werden de beide hoofden aan de Leuvehaven geheid en gemetseld. Zij staken door de biezen, vanaf de zomerkade 250 roeden in de Maas. Houten kaaien en bruggen werden door steenen vervangen. Op welke wijze dit geschiedde, lezen wij aldus: ‘In 't jaar 1604 werd de Leuve-Have drooggemaakt, gediept en ter wederzijden met steenen mueren opgemetseld. Het fundament aan de Westzijde was van beuke-planken en aan de Oostzijde elze palen, bezijden malkander, dwers overgelegt en daar zes greine balken langs beneffens boven op en | |
[pagina 215]
| |
daar zoo voort op gemetseld aan de Oost-zijde omtrent vier voeten hoog.’ In het jaar 1613 werden de gronden aan de Zuidzijde van de Scheepmakershaven, toen nog moerassen, verkocht en opgehoogd; om uitsluitend als scheepstimmerwerven dienst te doen. Evenzoo werd met de terreinen tusschen Scheepmakershaven en Wijnhaven gedaan, welke laatste men met muren bekaaide. In October en November 1613 werd met den bouw van de Groote Scheepmakersbrug en Groote Wijnbrug begonnen. ‘Het fundament was van zware masten, die aan wederzijde de kaajen bereikte, bezijden malkander geleid, en daarover diverse greine balken met ijzer aan een gesloten: het steenwerk wierd geleid op een vlot, dat men liet nederzinken op de grond vijf voet waters diep; het muerwerk wierd zoo hoog gemetselt, dat men met leeg water daar gemakkelijk bij konde komen.’ Hierna kwamen de kleine Wijnbrug en Scheepmakersbrug tot stand. In 1614 werden groote brouwerijen binnen de stad gevestigd. In April 1615 begon men linde- en wilgeboomen te pooten langs de Maas, tusschen Oude- en Leuvehaven (Boompjes). Hoewel dus alles bloeide en groeide, heerschte toch binnen de muren menigmaal een heftige tweespalt, zoowel op staatkundig als godsdienstig gebied. Het dienen van éénzelfden Liefde-God geschiedt helaas op zooveel wijzen, dat vaak in Zijnen naam menschen elkaar aanvallen en dooden. In 1618 en later vielen hier de slachtoffers van de Armeniaansche twisten. ‘Nu was 'er tot Rotterdam al wederom een lustige kraam met de Armenianen; deze vergadert zijnde, zoo wilde Van der Duijn verspieden waar dezelve predikte. Hij stak om dit te verrigten zijn hooft door de ijzere tralien van zijn huis, maar willende hetzelve weder terug halen, was 't mis; hij kon niet, vermits zijn ooren te groot waren. Hier op was 't wapen en moort. Bij honderden menschen quamen aanloopen om dit spektakel te zien. Daar stond Oomkool, om zijn nieuwsgierigheid als in de ijzers geklonken. Maar wat raad! hij moest 'er uit; want dus te blijven staan kon zijn leven geen dag worden. Eindelijk quam 'er een smit, die dezen nieuwsgierigen ijveraar (met de tralien aan stukken te vijlen) verloste. Dus ziet men dat de smits dikwijls nootzakelijk zijn, en in veel dingen wel te pas komen. Maar 't geen een ander smit alhier tot Rotterdam eens verrigte, was niet veel bijzonders: hetgeen hij uitvoerde was dit. Een zwangere Schiedamse vrouw, welkers man op een Rotterdams oorlogschip in zee voer, quam alhier bij de kapiteins vrouw vragen, of ze geen tijding had hoedanig het met het schip en 't volk gesteld was, alzoo ze eenige quade maren daarvan gehoort had. De kapiteins vrouw gaf haar volkomen berigt en stelde dit vrouwtje gerust. Onder het praten van deze twee vrouwen begon de meid (welke haar marsje van de kajuitwagter of Hofmeester had laten stoffeeren) zoo wat vremde grimassen en figuren te maken, dies de Schiedamse vrouw afscheid van 't kapiteins wijf nam. Toen vraagde de bazin aan de meid wat haar scheelde. Ag! wat zou me letten, gaf ze ten antwoord, dat Schiedamse wijf heeft me betooverd. Hierop vliegt die malloot het kapiteins wijf de deur uit, en roept, Help, bueren, help; dit Schiedamse wijf heeft mijn meid daar zoo dadelijk betooverd; help, help! Hierop quam een partij kanaalje, en eenige Brouwers-ossen voor den dag, die deze arme vrouw van boven neer, in de Leuve-have smeten. Het vrouwtje, door lang worstelen en woelen, kreeg eindelijk een paal vat, daar haar handen als aan bestorven: dit vermoedde de tooverij nog meer. De smit, daareven van gezegt, bedagt een schoonder vond: hij maakte mettervaart een gloeijend ijzer klaar, en zette dat de vrouw op haar knokkels, waardoor ze haar handen moest los laten, en dus ellendig verdrinken. De tooverij wierd kort na haar dood, ontdekt door een jong toovenaartje dat de meid ter weereld bracht. Ik zoude je de namen van het kapiteinswijf en meid wel kunnen noemen, maar dewijl 'er nog eenige nazaten van in het leven zijn, is dat zoo noodig niet.’ Meermalen gebeurde het ook dat personen om godsdienstredenen verdronken werden, o.a. in 1538, toen een vrouw ter dood veroordeeld werd. Een bakker nam haar kind, dat later burgemeester geworden is, tot zich. Aandoenlijk wordt het afscheid tusschen de moeder en het vijfjarig zoontje verteld. ‘Wel mijn lieve kind, wel mijn kleine Benjamin, waar zult gij nog vervaren? Helaas! dat ik U in de klaauwen van deze grijpende en verscheurende wolven in schaapskleederen laten moet! Kom, wild u bedrukte moeder voor 't laatst nog eens kussen. Adieu, mijn liefje, dat ik met pijn gedragen, en met smert gebaart hebbe. Deze schutters doen uw moeder nu alle smaatheid aan: maar ik hoop dat God het hen zal vergeven en dat hij mijne ziele zal genadig zijn.’ Hierop het kind nog eens gekust hebbende, scheide zij er af, en zeide het een eeuwig adieu! Zij buiten 't Hofpoortje gekomen, in 't vaartuig getreden, in de zak gestoken en buiten boord geworpen.’ Terwijl wij dit overschrijven gaat ons onwillekeurig een huiv'ring door de leden, over zooveel wreedheid gepleegd aan hen, die anders geloofden. Gelukkig vinden we dan ook eenigen tijd later: ‘Alhier is ook een Maaike van Deventer om zaken van Godsdienst kapot gemaakt en deze was de laatste die alhier om diergelijke zaken bij vonnis van Regters gedood is. Maar ik wil je dat wel zeggen, vrinden, al quam de geheele Sorbonne van Parijs en al de kardinalen uit het Conclave, dat ze me niet zouden wijsmaken, dat men iemant om zaken van Godsdienst zoude mogen dooden. Dat men atheisten, die qualijk van onzen Zaligmaker spreken, en die op ijder woord wenschen dat 'er de Heer zoude dooden, dat men die, zeg ik, den bek snoert, of wat op den muil klopt, dat kan ik verstaan, maar 't ander niet.’ Moge Van Spaan, waaraan wij de meeste dezer koddige verhalen ontleenden, en die zijn werk in 1698 uitgaf, van tijd tot tijd niet zuiver historisch zijn, den hatelijken uitval die de deftige schrijver Van Reijn in 1832 naar hem richt, heeft hij niet verdiend. De oudste van deze beiden had wel voorzien wat hem eens wachten zou en daarom schreef hij wellicht: ‘Doch dewijl het ijder niet gegeven is ajuin met drooge oogen te schillen, verwagt ik van deze Rotterdamse Beschrijving niet minder hekelen, knabbelen en bedillen en wel voornamentlijk van een partij idioten, Momussen, nijdige quilebabbens en weetnieten, welke naauwlijks een A voor een B kennen, en die in de Historiën ervaren zijn als een snoek op zolder.’ Mij dunkt, hiermee kunnen heeren critici het voorloopig stellen. In de 17e en volgende eeuwen werden meer kosten besteed aan de verfraaiing der stad, dan aan het maken van nieuwe havens. De oude voldeden aan de behoeften, meer was dus niet noodig. Wij bewonderen de vroegere technici, die deze oude bassins zoo breed ontwierpen en in gunstige richting ten opzichte der rivier aanlegden. Na 1620 moest ieder eigenaar de straat en steenen kaai vóór zijn pand onderhouden. Dit besluit veroorzaakte natuurlijk groote ontevredenheid, maar was zeer nuttig en voordeelig voor de stad. De kooplieden, door den handel rijk geworden, bouwden langs de Boompjes en Zuidzijde van het Haringvliet deftige woonhuizen. De Delftsche- en Hofpoorten werden opgetrokken. Bij deze laatste ontwierp de bouwmeester Dalon een draaibrug ‘die eene zonderlinge gedaante had, zijnde langwerpig, doch gerond aan het einde waar zij draaide, en waar een groote bak, met zware aambeelden en | |
[pagina 216]
| |
ander gewigt, tot verscheidene duizende ponden toe, opgevuld, een evenwigt moest opleveren voor het andere einde, dat men over het water wilde doen heenslingeren.’ Na veel tobbens heeft men dit plan moeten opgeven en in 1801 het gevaarte weggenomen. De waterafvoer van de Rotte werd verbeterd op het eind der 18e eeuw door het bouwen der bekende 8 molens in verband met het maken van een nieuwen boezem. Bij den aanvang van 1800 werden de muren gesloopt, de wallen geslecht, vele torens en poorten vernield. Alvorens verder te gaan nog een terugblik. Door de rampspoeden van 1563 en 1572 was Rotterdam nauwelijks in staat den vroegeren handel vol te houden. Een halve eeuw later telde de stad meer dan 4500 woonhuizen, over de 26000 zielen, werden 60 à 80 haringbuizen, 30 botschepen, 100 karweelen of smakken, 100 koggen of kromstevens en 20 oorlogsschepen jaarlijks uitgerust. Weer een halve eeuw later (1665) is de stad door 10 poorten gesloten, zijn er 6000 huizen met 50000 inwoners, 9 geheel voltooide havens, en varen jaarlijks uit: 300 haringbuizen, 48 Groenlandvaarders, en over de 400 schepen naar vreemde landen, enz. enz. De volgende tijden hebben niet een hieraan geëvenredigden bloei meegebracht, maar toch schreef eene bezoekster aan Rotterdam in 1716: ‘dat geene Stad meer voordeelig voor den Koophandel gelegen konde zijn, dan deze, met hare zeven breede Havens, waar de Koopvaardijschepen tot voor de deuren
schalk burger.
der huizen opkomen. Dat de Stad zóó vol menschen was, allen met zulk een bezig gelaat, en zóó zeer in beweging, dat men zich nauwlijks zoude kunnen overtuigen dat er niet eene beroemde Jaarmarkt gehouden wierd, indien men niet dagelijks opnieuw hetzelfde zag; dat pakhuizen en winkels, van eene treffende netheid en pracht, met eene ongeloofelijke menigte van allerlei koopmanschappen waren opgevuld, en dat men, op de nette en wèl bevloerde straten, bijna door geene ledigloopers of bedelaars werd gehinderd.’ In 1830 was het aantal inwoners meer dan 72000 in 7200 woningen, d.i. ongeveer 10 zielen per woning. De havenontwikkeling in de 19e eeuw zullen wij later beschouwen en nu de woorden van Van Reijn aanhalen, waarmee hij het eerste deel van zijn boek besluit: ‘Zoo hebben wij dan de stad onzer inwoning, aan de boorden dier Rivieren, waaraan zij haren grond en hare welvaart verschuldigd is, zien oprijzen, zich van lieverlede zien uitbreiden, in orde, bevalligheid, magt en luister zien toenemen. Zoo bleek ons dan, reeds bij eene zeer oppervlakkige opsomming, hoe het laag en nauwlijks bewoonbaar moeras, dat wij in den aanvang van dit boek beschouwden, tot een hechte grondslag geworden is, waarop onder de bescherming der Voorzienigheid, de grondzuilen van Welvaart en Volksgeluk, Godsdienst, Menschenliefde, Handel, Maatschappelijke Orde en Beschaving, rusten; terwijl tevens voor de zucht tot geest-ontspanning en gezellig verkeer die bronnen ter voldoening geopend zijn, welke de geest des tijds tot eene behoefte voor de bevolking van groote steden gemaakt heeft.’ (Wordt vervolgd.) |
|