al het plan gekoesterd had om een reusachtigen verrekijker te maken, die, wat afmetingen betreft, verre alle beroemde kijkers der beide werelden achter zich zou laten.
Aan het publiek onder dezen aantrekkelijken vorm: de maan op één meter, aangeboden, kostte het den heer Deloncle toch vrij wat moeite om voor zijn idee propaganda te maken; het ging ten minste in den beginne lang niet van een leien dakje en het scheelde weinig of van de gansche zaak was niets gekomen.
Doch ten slotte kwam men alle voorloopige bezwaren te boven en toen men begon met het verdeelen der terreinen, waarop de tentoonstelling later zou komen te staan, werd een der beste gedeelten bestemd - op het Champ de Mars - voor ‘de maan op één meter’.
* * *
Men beweert, dat de Parijsche tentoonstelling den triumf der Duitsche industrie en van de Amerikaansche kunstnijverheid zal te zien geven. Maar een specialiteit op industrieel gebied is er, waarin Frankrijk bovenaan zal blijven staan. Voor de constructie van groote astronomische instrumenten heeft Frankrijk zijn wedergade niet. De groote lenzen der buitenlandsche observatoria zijn alle in Parijs gegoten.
Het zou ons te ver voeren om hier uit te leggen op welke wijze de geleerden, waarmede de heer Deloncle zich omringde, besloten, dat hun instrument, hetwelk de aandacht der gansche wereld zou trekken, zou worden, gelijk het ten slotte geworden is. Het moest geen reflector of telescoop zijn, maar een astronomische verrekijker.
Een verrekijker bestaat uit twee lenzen, die aan de beide uiteinden van een buis zijn gesteld. De grootste, die gericht is naar het voorwerp dat men wil onderzoeken, noemt men objectief; zij neemt in haar brandpunt een beeld op van het voorwerp. De andere, het oogglas, is een soort loupe, die dient om dit beeld te bezien en het vergroot.
De sterkte van een kijker hangt onmiddellijk af van de middellijn van zijn objectief. Overigens om zooveel mogelijk van de lenzen profijt te trekken en om beelden te krijgen, die zooveel mogelijk het volkomene naderen, is het zaak den afstand van het brandpunt niet al te zeer te beperken.
Een objectief van 1,25 M. in middellijn en een brandpuntsafstand en derhalve een kijker van 60 M. lengte waren de afmetingen, waarvan men uitging en die alle andere beheerschten.
Zooals gewoonlijk wilde men ook dezen kijker op een centrale as bevestigen; voorts had men voor den 60 M. langen kijker een koepel noodig van 64 M. middellijn. Om den kijker de schijnbare beweging van het hemelruim te doen volgen, moest men hem een verplaatsing van 16 M. per uur kunnen geven, vandaar de noodzakelijkheid om den koepel zelven in voortdurende beweging te houden; zelfs het oogglas verandert steeds van plaats, iets wat de toeschouwer trouwens zelf kan volgen.
Het bleek natuurlijk noodig bij een kijker van zoodanige enorme lengte - de meeste onzer stadstorens meten niet veel meer dan 60 M. - dat men dezen op verschillende punten steunde. Men volgde eenigszins de inrichting van de sterrenwacht te Foncault.
Daar heeft men een spiegel, dien men tegenover het te ziene voorwerp brengt, dat daarop reflecteert. Om echter dat beeld vast te houden moet de spiegel nauwkeurig alle bewegingen van het object volgen, d.w.z. precies de voortbeweging der aarde. Door een vernuftig mechanisme heeft men dit weten te bereiken en de spiegel volgt precies de aarde in haren gang.
Men berekende dat men den spiegel een middellijn van 2 M. moest geven. Wat het gebouw betreft, waarin men dezen spiegel zou opstellen, straks zullen wij daarvan meer vernemen.
Zoodra men met de berekeningen klaar was, werden de verschillende onderdeelen, waarvan men er heel wat had te maken, onderhanden genomen.
De lenzen. Er was maar éen ‘glazenmaker’ in staat om lenzen van 1,25 M. te maken, dat was de heer Mantois, opvolger van Teil, die weer opvolger was van Guinand, den uitvinder van het optische glas. De werkplaats van den heer Mantois bevindt zich te Parijs. Daar zijn bijna alle groote lenzen gemaakt voor de observatoria der geheele wereld.
De heer Mantois zelf had gemeend dat een middellijn van 1,25 M. de grootste was, die hij meende dat voor een lens was te bereiken, te meer daar de fabricage van een optisch glas oneindig grooter moeilijkheden medebrengt dan van andere soorten. Deze gaat op de volgende wijze. Men heeft een oven, waarin glas gesmolten wordt; als men begint is de oven volkomen koud en geopend, in tegenstelling met de gewone glasovens, waar steeds een groot vuur brandt; hier brengt men een smeltkroes in van onsmeltbare aarde, die den vorm heeft van een cylinder, die van boven is afgedekt en van voren eene opening heeft, ‘muil’ genoemd.
Nu begint men het vuur aan te maken en zorgt dat dit hoe langer hoe warmer wordt, tot het na dertig uren in hellen gloed staat. Dan brengt men successievelijk het glasvormende materiaal in den smeltkroes; telkens als men er weer wat bij heeft gedaan, wacht men tot de bellen, die zich hebben gevormd, zijn verdwenen; dit deel der werkzaamheid duurt minstens vijftien uren; daarna stookt men het vuur al harder op, tot men een hitte van 1600 tot 1800 graden heeft bereikt.
Soms scheuren de kroezen of beginnen de steenen van den oven te smelten; dan is alles verloren en moet men weder van voren beginnen. Als geen enkel ongeval zich voordoet bij deze ontzagwekkende hitte, dan begint het glas ‘fijn te worden’. Van tijd tot tijd schept men met een lepel er een proefje uit, dat men onderzoekt. Als er volstrekt geen blaasjes meer zijn begint men het vuur te verminderen en roomt men de oppervlakte van den kroes af.
Daarna komt een der belangrijkste onderdeelen van het geheele werk.
Door den geopenden ‘muil’ brengt men in den kroes een ijzeren vork, die aan het einde met een rechten hoek is omgebogen en die voorzien is van een bekleedsel van onsmeltbare aarde. Door een oog achteraan is een houten steel als handvat bevestigd. Een werkman, het gelaat door een masker bedekt, met handschoenen van asbest, nadert, grijpt het handvat met beide handen en beweegt dan krachtig het ijzer, het op en neer draaiend in het vloeibare glas. Dit is een uiterst moeilijk werk; een werkman kan het niet langer dan vijf minuten achter elkaar volhouden; gedurende tien of twaalf uur moet men aldus deze beweging volhouden. Heeft het zoolang geduurd, dan is het glas zoo dik geworden dat men den stamper bijna niet meer kan bewegen; het oogenblik is dan gekomen om heel voorzichtig het ijzer er uit te halen, daarbij alle schokken vermijdend, op de wijze als men een lepel uit een pot stroop haalt.
De taak van het vuur is dan afgeloopen; men laat de massa bekoelen, maar als deze afkoeling te snel geschiedt heeft het glas, als het uit den oven wordt gehaald, zulk een spanning, dat het bij den minsten schok in duizend stukken zou vliegen.
De afkoeling van een der kroezen, welke de massa, voor de lenzen bestemd, bevatte, heeft niet minder dan twee maanden geduurd; toen vond men een blok, groot genoeg om er een kolossale lens uit te kunnen slijpen.
Allereerst worden nu twee stukken ter weerszijden afgezaagd en de daardoor ontstane vlakken gepolijst.
Men kan nu het inwendige van het blok glas onderzoeken, dat den vorm heeft van een afgeplatten cylinder; de kleur is groen-blauw. Met een bijzonderen kijker onderzoekt men nu of er ook onzuiverheden in voorkomen; gedeelten waarin blazen of strepen zijn tracht men weg te slijpen.