III.
Grijs met zware wolken, wit en zwart, snel drijvend naar Oost, naar West.
De zee donkerblauw, met breede, zwarte strepen, schaduw der wolken, die komen en gaan.
Bladstil.
Een angstige stilte, en zwaar de hitte, drukkend, verstikkend.
Eén breede, gouden zonnestraal, vol dansende zonnestofjes, die glimlacht door de wolken. Een lichtstreep op het water,
en de golfjes zilver en goud, en glinsterend, pronkend met flonkerende juweelen,
regeeringsgebouw te pretoria.
als een schoone coquette.
De zonnestraal speelt, en de zee coquetteert.
Soms lacht ze, vroolijk, en blinkt en glinstert; dan pruilt ze, en ziet somber en droef.
Eensklaps weer alles grijs, loodgrijs, en heel ver vurige donderkoppen.
Dan, rommelend, dof, lang aanhoudend de donder.
Alleen de donder, en, daartusschen, angstig, hel, de bliksem.
Het water donkergrijs, de lucht zwart, gesneden telkens door het hemelvuur, dat vliegt in zig-zaglijnen van Oost naar West, van Noord naar Zuid.
Zware regens, kletterend, eentonig tusschen het rommelen van den donder en den flikkerenden bliksem.
Maar niet lang.
De regen vermindert. De wolken jagen voort, voort, altijd voort.
Blauw in het Oosten, en even, heel even een zonnestraal....
Een breede regenboog, gerezen uit de zee, over de golven, in rijke kleuren, vol tintelenden gloed.
Een mooi mysterie, ultra violet tot flets geel.
Gods belofte in de wolken.
Sterker de kleuren, vreemd de reflectie.
De toppen der klippen in toovergloed, en het groen, en de zee, en de boomen.
De regen houdt op, een frissche bries, een kus van Gods adem, koel tegen het voorhoofd.
In het Zuiden, witte wolken als sneeuwkoppen van blauwe luchtbergen.
De tinten verzwakken, langzaam, langzaam, een schaduw nog, dan verdwenen.
En de zon schijnt weer, de zee lacht weer en tooit zich met flonkerend goud, en hoog op de klippen, de jubeltoon van een vogel, heel dankbaar.