Of liever het besluit was reeds genomen. Het resultaat van hare nachtelijke overpeinzingen had reeds tastbaren vorm genomen. Daar lag het in het briefje geadresseerd aan ‘den heer W.E. Lansing, ingenieur, ten huize van Blom, bakker alhier.’ Was hij reeds vertrokken, dan zou de post 't wel verder zenden. Daarom een postzegel op het couvert. Zij denkt aan alles. Ja, want de zaak is van hoog gewicht en moet met vaste hand worden aangevat.
Zijn plan was, heden reeds vroeg te vertrekken. Na haar bijna brusk afscheidnemen gisteravond zal hij geen nieuw onderhoud met haar durven hebben, alvorens schriftelijk toestemming te hebben gevraagd. Gesteld dat hij nog is gebleven, wat echter zeer onwaarschijnlijk is, dan voorkomt zij hem met haar briefje. En is hij vertrokken, dan is zij hem zeker vóór.
Hem vóórzijn dat was haar dure plicht. Zij was geen behaagziek meisje, dat op veroveringen wil bogen zonder meer.
Zij was geen preutsche nuf, die niet durft erkennen den stand van zaken zooals deze is. Gezond, vol karakter bepaalde zij hare positie met vaste hand.
Neen, Lansing had zich in dat karakter niet vergist....
Dat hij haar eene declaratie had willen doen, was duidelijk. Het schemerde door zijne woorden heen. Nu zij goed nadacht en deze in verband bracht met geheel zijne houding tegenover haar deze laatste dagen, was zijne bedoeling niet twijfelachtig.
Het was ‘foudroyant’. Nu, dat ‘inslaan van den bliksem’ was immers geen boekenzinnetje, het kwam in de werkelijkheid dikwijls genoeg voor. Dat hij doodelijk van haar was geworden, na zoo korte kennismaking, waarom niet?
Hoe zij zelf over hem dacht? Zij vond hem zeer innemend, zij mocht hem gaarne lijden; zij zou zeker veel van hem gaan houden. Zij hield al veel van hem. Ja innig veel, zoo juicht het hoog op in hare ziel. Maar tevens trilt zij, nu zij zichzelve deze bekentenis doet. Toch, zij kan zich spoedig herstellen. De wacht, eenmaal voor haar hart geplaatst, had getrouw zijn plicht gedaan. Zijn plicht! Wat klinkt dat koud! Ja, met ijzeren hand en koel gebiedend oog jaagt hij haar van deze lieve plek op den levensweg, dwingt hij haar sterk te zijn; ook nu haar harte bloedt, gebiedt hij haar neen! te zeggen tot haar gemoed vol teederheên. Toch, haar vriend!.... Ach! als iedere vrouw kon ook zij hunkeren haar hoofd te mogen laten rusten aan een trouw hart, haar liefdeschat te mogen uitdeelen in kwistige mate aan man en kroost. Iets anders begeerde zij voor zichzelve niet. Dat was waarlijk ook het hoogste wat zij begeeren kon!
Zulk een geluk voor háár, voor haar die in huis van oom en tante immers een halfslachtige positie innam, en daar tante's levensbeschouwing tegen de hare indruischte, eene niet aangename positie bovendien! Zij was zich helder bewust geworden meer voor Lansing te voelen dan zij aanvankelijk meende. Een eigen tehuis - met hem! Maar, 't was te schoon geweest - het had niet mogen zijn!
Daar lag op tafel dat briefje, afsnijdende beslist alle hoop, alle kans zelfs op nadere ontmoeting; de redenen niet noemende waarom.
De letters mochten niet verraden wat omging in haar gemoed. Koud stonden zij daar. Kort en krachtig moesten zij aan alle mogelijkheid tot eenig meer intiem verkeer met één slag den bodem inslaan.
Hij verdiende gelukkig te zijn met de vrouw, die hem liefhad. Kon, mocht zij dat niet wezen? Zij? Neen, samen zouden zij niet gelukkig zijn, al wilde zij alles zijn voor hem. Voortdurend zou zij zien oprijzen het spook der akelige krankheid. De gedachte alleen aan een mogelijk ongeluk, de gedachte dat ook haar iets kon overkomen en hoe hij daaronder zich houden zou, welk leven dat voor hem zou worden, dat alles was in staat haar reeds half krankzinnig te maken!
Tot heden was zij goed gezond, niet zenuwachtig, althans niet meer dan zoovele menschen tegenwoordig zijn, flink, krachtig. Maar lag niet wellicht in haar de kiem der ziekte te sluimeren, gereed bij de eerste de beste geschikte gelegenheid tot ontwikkeling te komen en zich te zetten tot giftige vrucht?
En hoe zou het gaan met hunne kinderen?
Altijd zou zij hooren: ‘Zulk een geslacht mag niet worden voortgeplant’ als het doodvonnis harer liefde.
De mogelijkheid bestond dat zij geene kinderen kreeg.
De mogelijkheid, ja - maar de wenschelijkheid kan zij niet daartegen doen opwegen.
Zij denkt aan Victor Hugo:
Bewaar mij Heer! mij en mijn broedren en mijn vrinden,
En hen zelfs, die een lust in mijne tranen vinden,
Indien er zulken zijn misschien!
Dat zij nooit zomertijd aan bloemen arm bejammeren,
Of bijenlooze korf, of schaapskooi zonder lammeren
Of kinderlooze woning zien!
En als nu eens de erfelijkheid, overslaande het eene geslacht, dat nieuwe bezocht? Welk een hartzeer dan te weten, dat alle ellende dien onschuldigen schepseltjes had kunnen bespaard blijven! Welk een kwelling te moeten zien hun vader, niet vroolijk stoeiende met zijn kroost, niet ijverig en blijmoedig arbeidende voor de toekomst zijner kinderen, maar angstig gadeslaande de ziekelijke zwakke wezens, angstiger nog bij de gedachte aan de komende jaren; of verdrietig dat zijne woning niet was als die zijner vrienden, weergalmend van zilveren kinderlach, weerklinkend van veerkrachtig voetjesgetrippel! En zijzelve?
Onwillekeurig neemt zij een gebonden boekje op, rood met goud, en terwijl hare oogen zich met tranen vullen, leest zij:
Kom aan mijn boezem en slaap gerust,
Mijn schat, mijn wereld, mijn levenslust!
Slechts zij die voedstert, slechts zij die 't kind
Heur schoonheid offert, slechts zij bemint.
Een vrouw, een moeder toch kent alleen
De liefde in al heur bekoorlijkheên.
O! hoe beklaag ik den trotschen man,
Die moederliefde niet schatten kan.
Gij lacht mij tegen, en ziet mij aan,
Lieve Engel! of gij mij hadt verstaan.
Kom aan mijn boezem, gij, die 'k bemin!
Ik ruil in rijkdom met geen vorstin.
Dat heerlijk gevoel zou altijd gepaard gaan met angst, zenuwachtig vreezen. Hoe ongeschikt zou die vrees haar maken eene goede moeder te zijn! Zij zou de verantwoordelijkheid niet aandurven. Neen, het mocht niet zijn. Zij had het geweten eigenlijk al jaren lang. Doch wat dat was in den grond der zaak, dat wist zij eerst nu.
Zij zou de verantwoordelijkheid niet op zich mogen nemen, niet om zijnentwil.
‘Om zijnswil niet,’ krijt het zachtkens over hare lippen.
Zóó had zij zich nimmer rekenschap gegeven als in dezen oogenblik, zóó iets doorleefd als in deze ure, nimmer.
De oogen zijn haar opengegaan. Steeds vaster, duidelijker is de peiling van haar gevoel. Wanneer hij haar onverschillig was, zij zou geschreven hebben, zonder meer, ten antwoord.... Neen, zij zou niet geschreven hebben, want waar geene vraag bestond, mondeling noch schriftelijk, behoefde ook niet geantwoord te worden.
Nu wil zij hem voorkomen, hem sparen, omdat, ja omdat zij medelijden met hem heeft, dat gevoel, zoo heel nauw verwant aan liefde.
Het was beter zoo. Zulk een gedragslijn had zij zich reeds jaren voorgesteld als voor haar de alleen goede; dien weg zich afgebakend als haar levensweg. Zóó zou zij moeten handelen, als immer zij een aanzoek kreeg. Thans stond