water, aan dat gevoel toegeven was verkeerd. Hoe kleingeestig zou men daardoor worden, denkt Anna, het blonde hoofd met eene kort-krachtige beweging naar achteren werpend. Zij wilde er wel eens heen.
Zij wilde er wel eens heen. Aanstonds nadat oom zijn treurig verhaal had gedaan, was deze gedachte bij haar opgekomen. Zij was er nieuwsgierig naar, dat bijzondere plekje eens met eigen oogen te zien.
Den volgenden dag hield dezelfde gedachte haar voortdurend bezig; maar nu ernstiger, degelijker. Niet alleen, niet allereerst uit nieuwsgierigheid; neen maar om zichzelf te onderzoeken of hare zenuwen genoegzaam tegen de proef gestaald waren. Ook om althans aan zichzelf te toonen, dat zij boven alle vooroordeel en bijgeloovigheid verheven was. Eerlijk onderzocht zij haar hart. Zij wilde toch iets gaan doen.... ja zoover stond het nu reeds vast, dat zij werkelijk de Meuthe wilde gaan bezoeken; welnu, zij ging iets doen tegen den uitdrukkelijken wensch, sterker nog, tegen het verbod van oom. Dien besten man zou zij er verdriet mee doen als hij het wist. Hij behoefde het echter niet te weten; zij zou er natuurlijk van te voren niet over spreken, want dan begreep zij wel, dat geheel haar plannetje in duigen zou moeten vallen.
En later? als het uitkwam, of wanneer oom het ondekte? Och, dan stonden hij en zij voor een voldongen feit. Maar het mocht vooral niet uit nieuwsgierigheid geschieden. Bah, dat zou ook al heel kinderachtig zijn. Oom had het met zoovele woorden gezegd: aan het plekje zelf was niets bijzonders te zien. Was het niet het noodlot tarten, zooals oom het genoemd had? Ja, daarin lag waarheid. Een tikje bijgeloovigheid scheen aan Anna zelfs niet vreemd. Zij zou niet gaarne nagelaten hebben ‘unberufen’ te zeggen, wanneer men met eenigen trots roemde, zóólang reeds zich als eigenaar in het bezit van eenig voorwerp te mogen verheugen, of wanneer men niet zonder een zweem van zelfvoldoening geurde met gezondheid en kracht; in denzelfden trant waarin tal van hare verlichte medemenschen bij zulk eene gelegenheid een paar malen tegen de tafel zouden kloppen om het noodlot te bezweren. Nu ja, dat doet men zoo uit gewoonte, zou Anna zelf gezegd hebben.
De gedachte, door ooms woorden bij haar opgewekt, kon niet lang haar eene kwelling zijn; daartoe voelde zij zich te gezond, daartoe was zij te flink ontwikkeld, en te wezenlijk vroom ook.
Desniettemin bleef nog een poos eene obsessie haar drukken.
Het behoefde immers niet - als er nu eens iets gebeurde! Welnu, dan zou zij zichzelf daarvan volstrekt geen verwijt maken.
Haar wikken en wegen doet haar eindelijk vollen vrede met haar plan hebben.
Het waas van geheimzinnigheid, over haar plannetje verspreid, verhoogt de aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid, welke het reeds voor haar bezit.
Ach! haar leven gaat zoo doodgewoon voort; in deze eentonige omgeving mag zij zich wel iets bijzonders gunnen.
Lansing zou zeker zeggen: ga gerust je gang! Lansing? Hoe denkt zij zoo aan hem? Wat deert haar zijn oordeel? Zeker omdat hij juist dien avond op den Bijenhoff was, toen oom voor het eerst de Meuthevertelling in haar geheel ten beste gaf.
Dat bezoek van mijnheer Lansing was hier een welkome afwisseling. Wat een aangenaam mensch; hoe gemakkelijk beweegt hij zich.... een gezellig causeur. Hij zou er dus niets in vinden? Hij zou het goedkeuren?
Peinzend laat Anna een poos 't hoofd steunen op hare hand. Dan ziet zij lachend op: neen, hij zou 't niet afkeuren, zeker niet.... Maar wat komt dat er eigenlijk op aan?
Nu zij gereedstaat haar plan te volvoeren, is 't alsof eene lichte huivering haar overvalt. Toch niet van kou; de zomerzon heeft van den vroegen morgen reeds geheel de woning en hare omgeving gekoesterd.
Van bangheid? Maar waarvoor zou zij bang zijn? Aan spokerij gelooft zij niet; angstwekkend is het voorkomen van de Meuthe geenszins; voor ontdekking bestaat weinig kans. Oom is den geheelen dag afwezig voor eene verkooping op een naburig dorp.
Als zij schetsboek en potlood meeneemt, mag zij 's middags gaan waarheen zij wil. Tante heeft het haar meermalen gezegd: oefen je maar flink in teekenen en schilderen; je schijnt daarvoor aanleg te hebben; het kan je nog eens te pas komen! Lezen in de week - dat mocht niet; maar in het beoefenen van de kunst zag tante geen bezwaar, om de gewichtige reden, dat deze nog eenmaal haar zou kunnen helpen haar eigen brood te verdienen! Anna is het met hare tante in dat opzicht eens; het is altijd goed als iemand zich weet te redden, al schijnt voor het oogenblik zijn fortuin hem daartoe niet te dwingen. Nu had zij in ieder geval door deze inzichten van tante meermalen vrijen tijd tot hare beschikking. Dien gebruikte zij om allerlei mooie plekjes in den omtrek te schetsen. Hoe dikwijls had zij de olmenlaan, die van het hek van den Bijenhoff naar den vijver loopt, al genomen.
Hier was een schets van de boomen in den winter. Geruischloos was de sneeuw neergevallen, den heelen morgen. In een witten pels waren de zwarte takken van boomen en struiken gestoken. Scherp kwamen alle omtrekken uit. Wit, verblindend wit de eindelooze velden aan weerskanten, waarboven zwarte kraaien met tragen vleugelslag zweefden, terwijl dikke musschen langs de takken der boomen scheerden, waardoor de sneeuw donzig op den grond viel.
Daarnaast eene teekening van de kleine boerenwoning, die van den vijver af even door de boomen in 't verschiet zichtbaar was. Zij had er een aquarel van gemaakt.
Zóó had zij het gezien. Nu vindt zij 't minder mooi: die roodachtige vlek op den achtergrond, dat was het huisje, door de zon beschenen; bijna onnatuurlijk nu in haar eigen oog. En zij voelde, dat om eenig schilderstuk recht te waardeeren, men zelf zou moeten gezien hebben met het oog en het hart van den maker. De menschen evenwel zijn aanstonds gereed met hun oordeel: ‘mooi! subliem;’ maar ook: ‘mal! overdreven!’
Helder klinkt even haar lach!
Van den vijver had zij al meer kijkjes.
Hier - knap gedaan - dat zonlicht tintelend door het loover op het water.
En dat daar? Glimlachend neemt Anna deze teekening op; daar is de vijver, in 't verschiet de olmenlaan - en dat oude vrouwtje, dat daar gehurkt zit tusschen het struikgewas? Hier heeft Anna hare fantasie laten werken en in beeld gebracht hare herinneringen van 't sprookje van het oude moedertje.
- - In een eenvoudig huisje ligt de moeder sinds langen tijd op het ziekbed neer. Haar zoontje, de eenige schat der weduwe, zit snikkend voor haar bed. ‘Ach! mijn jongen!’ zucht de bleeke vrouw, ‘ik denk, dat je spoedig je moeder verliezen zult.’
‘Neen, neen, moedertje,’ snikt de knaap, ‘gij blijft nog lang bij mij. Wil ik wat bij den dokter voor u gaan halen?’
Weemoedig glimlachende antwoordt zij: ‘Ik denk niet, dat mij iets meer helpen zal. Maar ik heb zoo'n lust in aardbeien, die staan nu rijp in het bosch; wil je daarvan wat halen?’ Nauwelijks heeft zijne moeder dien wensch geuit, of de knaap is reeds weg.
(Wordt vervolgd.)