moeden, dat het kasteel Ter Aa verwoest, althans niet meer bewoonbaar was. En daar 't boven allen twijfel verheven is, dat de Spanjaarden hier ‘vuil’ hebben huisgehouden, blijkens de straks aan te halen kroniek op de kerkklok, mag als zeker worden aangenomen, dat deze hierin de hand hebben gehad.
Waarschijnlijk hadden de heeren van Ter Aa ook hun kasteel in de stad, want in authentieke stukken noemen ze zich meermalen heeren van Ter Aa en Aastein en volgens de Tegenw. Staat en Cortgeen stond in Utrecht het slot Aastein, later op dezelfde plaats het St. Ceciliaklooster, thans de rijksmunt.
Ziehier de beschrijving, welke Smids van het Huis Ter Aa geeft:
‘Ano 1704 den 20en April het eens aandachtig willende beschouwen, vertoonde zich aan mij een ontoegankelijk plein, hebbende nog ter rechterhand een ringmuur en van voren een stuk muurs op de helft; maar aan de linkerhand, op zijde was de ringmuur bijna geheel omvergevallen. Op het einde naar Breukelen of naar de linkerzijde was nog een overeind staande helft of doorsnede van een achtkanten toren, aan de zijde van het plein met acht doorgaande vensteren, zijnde van binnen aan den grond nog eenige uithoeken van een laag gewelf zichtbaar.
Verder is van dezen toren door een gracht, heden vol ruigte, gescheiden een vierkante Burgt, van voren opengescheurd, doch aan de andere zijde geheel toegesloten.’
Tot 1741 is de ruïne te zien geweest. doch kort daarna op order van den Ambachtsheer tot op de onderste fondamenten afgebroken. Met het puin is de weg langs de Ter Aasche vaart van den straatweg tot Ter Aa verbeterd.
De grachten zijn evenwel ten deele nog aanwezig, ten deele volgegroeid, maar uit de ligging is nog zeer goed op te maken, welken omvang voorplein en burcht hadden.
De boerderij, waarvan wij straks spraken, schijnt de plaats in te nemen, althans ten deele, waar weleer de achtkante toren stond. Als men met eenig voorwerp in het water steekt, stoot men altijd op steenen, en wanneer men in den bodem graaft, kan men zeker zijn een paar groote moppen naar boven te brengen.
Volgens het volksgeloof zijn in de gracht een paar koperen hekken verzonken, maar hoe, door wien, waar en wanneer ze er in gekomen zijn, weet niemand te zeggen, en de sluier der geheimzinnigheid zal vooreerst het beantwoorden dier vragen wel onmogelijk maken, indien 't al ooit gelukken mag een tipje daarvan op te lichten.
De straks genoemde Gerard van Renesse had twee dochters, waarvan de eene Agnes in 1619 huwde met Nicolaas van Renesse van Elderen, waardoor de heerlijkheid Ter Aa in de familie Renesse van Elderen kwam. De dochter (2 zoons zijn ongehuwd overleden) Agnes van Renesse, baronesse van Elderen, vrijvrouwe van Assendelft en vrouwe van Ter Aa, stierf ongehuwd in 1667.
Nu kwam de heerlijkheid in 1668, na misschien tijdelijk in andere handen te zijn geweest, aan Frederik van Renesse de Moermont, die in 1668 huwde met Josina Sara van Brederode en in 1680 overleed. De weduwe huwde daarna met Pieter Nicolaas van Bodeck tot Marwitz, wier dochter Susanna Geertruid in het huwelijk trad met Maximiliaan van Renesse, heer van Wezenthorst, die in 1705 bij den dood van Josina Sara van Brederode beleend werd met de ridderhofstad Ter Aa en in 1738 overleed.
Een wapenbord in de kerk te Ter Aa met de kwartieren, niet alle zichtbaar evenwel, en zonder opschrift en jaartal, daar dit door den tijd was verbleekt en niet meer te ontcijferen, herinnert nog aan Susanna van Bodeck, het weduwenschild, omgeven van een geslingerd koord, vertoont links van den toeschouwer het wapen van Renesse gekwartileerd met dat van Bodeck tot Marwitz.
De nog zichtbare kwartieren zijn:
Bodeck tot Marwitz. |
Van Uffelen. |
Borman. |
Hoen. |
Brederode. |
Van Reede. |
Arkel tot Asperen. |
Oestrum. |
Nijenrode. |
Rhoon. |
Oestrum. |
In 1738 kwam de heerlijkheid aan den laatste der Renesse's Reinoud Abraham van Renesse van Wilp, beschreven in de ridderschap der Staten 's Lands van Utrecht. In 1776 overleden, werd hij te Ter Aa begraven en zijn wapenbord met 16 kwartieren in het koor der kerk opgehangen.
Daar hij kinderloos was, vermaakte hij de ridderhofstad en de heerlijke rechten daaraan verbonden aan zijn neef Jan Pieter Nicolaas van Reede van Amerongen, wiens vader Frederik van Reede gehuwd was met Joha. Adra. van Renesse van Wilp, dochter van Susanna van Bodeck en Max. van Renesse, een zuster dus van R.A. van Renesse.
De heerlijkheid ging met J.P.N. van Reede over in een ander geslacht. Dit aloud vaderlandsch geslacht, schrijft Kok in zijn Vaderl. Woordenboek, behoeft zoowel in oudheid als in menigte van vermaarde telgen voor geen der Nederlandsche geslachten te wijken.
Afkomstig uit Munster heeft het zich door Gelderland, Twente en vooral door 't Sticht verspreid. In 't begin der 13e eeuw leefden Frederik, Arnold en Gerard van Reede, genoemd naar een vlek van dien naam in Munster, van welke de eerste als de stamvader is te beschouwen. Zij waren lieden van groot vermogen en kregen in Gelderland blijkbaar al spoedig veel invloed, daar men hun namen meermalen vermeld vindt bij plechtige verdragen of onderhandelingen tusschen vorsten en grooten van hun tijd. Zoo wordt Frederik in 1226 genoemd als een der scheidslieden door Gerard van Nassau, graaf van Gelder, gekozen ter vereffening van oneenigheden tusschen hem en Otto van der Lippe, bisschop van Utrecht, over eenige goederen in Salland. In 1227 stond hij als getuige over de vrijheden, door den graaf van Gelder verleend aan de opgezetenen der Veluwe, terwijl eindelijk hun namen voorkomen op een brief van 1233, waarbij Otto, graaf van Gelder, aan Arnhem eenige privilegiën schonk.
Een hunner nakomelingen speelt ook een belangrijke rol in onze latere geschiedenis, namelijk Godard, Baron van Reede Ginkel. Hij was veldmaarschalk van de legers van den staat der Vereenigde Nederlanden, vergezelde Willem III in 1688 op zijn tocht naar Engeland en bewees dezen door het behalen van vele voordeelen in Ierland (slag aan de Boyne) belangrijke diensten, welke door den stadhouderkoning erkend werden door het schenken der titels, graaf van Athlone en Agrim, en een aanzienlijk jaargeld.
Het geslacht Van Reede heeft slechts drie heeren van Ter Aa opgeleverd, waarvan de twee laatste, Jan Pieter Christiaan van Reede van Ter Aa, grootvader en kleinzoon, nog in de herinnering der oudere bewoners van Ter Aa leven, daar de eerste in 1875 op hoogen, de laatste in 1879 op den jengdigen leeftijd van 17 jaren overleed, waarmede het geslacht Van Reede is uitgestorven.
De heerlijkheid berust thans bij Douaire van Reede van Ter Aa-Gillot te Utrecht.
Weleer schijnt ongeveer evenwijdig aan de Vecht en misschien in de buurt van Breukelen met deze in verbinding staande, een tweede stroom zijn wateren noordwaarts gestuwd te hebben. Althans de machtige rivierkleilagen aan beide oevers getuigen er van, dat in lang vervlogen tijden deze landen door rivierwater overstroomd werden. De vorm is dezelfde gebleven, maar van een river is geen sprake meer. Zuidwaarts van Ter Aa is de rivier van voorheen boezemwater, het Buitenwater, ten noorden van het dorp,