windje suist nauw hoorbaar. Op het zachte zandpad zijn geene voetstappen schier te vernemen. Zulk zwijgen der natuur stemt ook den mensch tot zwijgen. Stillekens gaan Lansing en Anna een wijle naast elkander voort. Hij als welopgevoed man begrijpt echter, dat hij niet geheel zijn mond mag houden, al was hij daartoe zeer geneigd, en al vermoedde hij eenzelfde neiging in de ziel van het meisje aan zijne zijde, dat als peinzende met hare parasol hier een denappel doet voortrollen, daar een eikel wegwipt, om daarna op te zien, en met dieper ademhaling den blik omhoog te slaan naar de donker getinte lucht, waar nu de lichtende puntjes te voorschijn zijn gekomen. Haar metgezel maakt eene opmerking over het weer, doet eene vraag naar den toestand van het bosch; zooals de menschen gewoonlijk doen, die over alles praten, alles wat geen betrekking heeft op het ware leven, het leven van het gemoed.
Beleefd maar met korte zinnetjes krijgt hij antwoord, zoodat hij het gevoel heeft van den speler, die steeds heerkaarten opwerpt zonder in dezelfde kleur te kunnen doorgaan, en die nog niet in troef beginnen kan; telkens weer hokt het gesprek.
Maar terwijl het voor den kaartspeler een gedwongen fraaiïgheid is om te moeten doorspelen, was dat hier niet het geval. Lansing was verstandig genoeg om te begrijpen, dat doorzetten onnoodig, ja onkiesch zou wezen. Hij voelde wel zóó fijn, dat hem de ware reden van 's meisjes zwijgen werd verklaard. Wie kan snappen en ratelen in dezen tempel van ongekorven hout, waar de schemer al dieper door de zuilen dringt en zelfs iedere orgeltoon is verstomd?
De wandeling duurde trouwens niet lang. Reeds wordt het blij gekef van Black vernomen, die vroolijk den baas wil begroeten, en nu komt aanhollen om zijne blijdschap te kennen te geven, dat het gezelschap weer voltallig is. Zoo rent hij een paar keeren tusschen hen heen en weer, en vindt spoedig gelegenheid nog een eind verder zijn begroetingstocht voort te zetten, daar Willem met snellen stap nader komt. Aan het ijzeren hek, dat een gedeelte van den Bijenhoff afsluit van het park, wacht de eigenaar zijne huisgenooten op. Weldra knarst het kiezelzand onder hunne schreden en ziet mevrouw, turende langs de met een roode kap omhangen lamp in de veranda, het gezelschap naderen.
Zij had hen nog niet zoo spoedig tehuis gewacht, maar toch alles in gereedheid tot eene gezellige ontvangst.
‘Steek eens op,’ noodt mijnheer Van Meern. ‘En wat gebruikt u, roode of Rijn?’ Ieder geeft naar zijn smaak zijne begeerte te kennen, die nog eens aanleiding schenkt tot oprakeling van het gevoelen, dat Rijnwijn wel altijd 's zomers gedronken wordt, maar eigenlijk zoo warm maakt; gelijk ook het nut der sigaren, om de insecten op een afstand te houden in vereeniging met de gezelligheid welke het rooken meebrengt, het pleidooi mocht winnen tegen de bezwaren van hebbelijkheid en gewoonte. Anna is de eerste die het platgetreden terrein verlaat, blijkbaar niet zonder bedoeling. Hare opmerking over den mooien avond, zoo dubbel genotvol na een warmen dag, is niet juist een getuigenis van frischheid van geest. Doch hoor slechts! Eer iemand kan repliceeren heeft zij getuigd, getuigd van de plechtige stemming, door de natuur gewekt, en den onweerstaanbaren drang tot zwijgen. Lansing denkt aan hunne wandeling en bespeurt hoe de geesten elkaar ontmoeten. Wanneer hij haar hoort, rangschikt hij haar gaarne onder de menschen, die geest genoeg hebben om goed te spreken en verstand genoeg om te zwijgen.
Anna verklaart het niet noodig te vinden, wanneer men niets te zeggen heeft en in eene besliste zwijgstemming verkeert, te moeten spreken. Maar het omgekeerde kan ook dikwijls mal en lastig worden.
‘Heb ik u al verteld, tante, hoe gek ik dat laatst heb ondervonden, na het partijtje bij de Van Lunde's? Wij hadden er een gezellig avondje gehad, en na afloop zou een der heeren mij tehuisbrengen. Vroolijk hadden wij muziek gemaakt en gezelschapsspelletjes gedaan, zoodat u wel begrijpt dat ik toen niet in eene plechtige zwijgstemming mij bevond. 't Was ook lang niet zoo'n avond als nu. Maar het jonge mensch naast mij zei geen woord, letterlijk niets. Dat maakte ook mij verlegen. Al vind ik er niets geks in als eene dame begint te praten tot een heer, en nog wel iemand met wien zij een heelen avond in gezelschap is geweest, ik wist niets. Hoe meer ik beproefde een onderwerp van gesprek te vinden, des te leeger werd mijn brein. Ik gaf het uitknijpen van mijn arme hersens op; er zat blijkbaar niets meer in. Plechtig zwijgend stapten wij naast elkander voort. Maar wat duurde die wandeling lang, oneindig! Eindelijk hebben wij den Bijenhoff bereikt, mijnheer schelt en wacht behoorlijk totdat er is opengedaan. Toen, op het oogenblik dat Sientje de hand aan den deurknop sloeg, kwam er een woord over zijne lippen. Eene vraag. Deze vraag van diepen ernst en lang nadenken: ‘Houdt u van spinazie, juffrouw?’ Weg was hij, en ik ook.
‘Ik had hem onmogelijk kunnen antwoorden, al was de voordeur niet juist geopend, zoo moest ik bij mezelf lachen. Het is heusch gebeurd, hoor! niets opgesierd. Maar had hij niet beter gedaan, zijn mond geheel te houden?’
De bedoeling van het verhaal ontgaat Lansing niet. Hij heeft niet zonder eenige verrukking zitten luisteren naar het guitig relaas, dat der spreekster gelegenheid gaf een rij prachtig gelijke witte tandjes en twee allerliefste kuiltjes in hare wangen te doen bewonderen. Hij begrijpt evenwel, dat zij ongezocht hare eenigszins vreemde houding van straks wil verklaren, vreemd althans naar de maatschappelijke conventies. Voor háár niets vreemd, daar zij blijkbaar geen behoefte heeft aan den omgang met menschen, wanneer de natuur het woord tot haar richt; ja sterker, een hekel blijkt te hebben aan banale conversatie onder den indruk eener welsprekendheid, die de heerlijkste liederen zonder woorden dicht en zingt. Lansing meent, hoe kort hij Van Meern's nichtje kent, reeds iets begrepen te hebben van haar karakter, dat vrouwelijk teeder is, maar kordaat genoeg om eigen overtuiging te bezitten en daarnaar moedig te handelen. Ach! spoedig zou de dag aanbreken, waarop hij met droefenis moest erkennen zich niet te hebben vergist.
Het dunkt hem niet ongeschikt aan haar vroolijk verhaal, dat diepen zin niet mist, vast te knoopen enkele opmerkingen over waarde en beteekenis van het zwijgen, die wel door oppervlakkige zielen belachelijk gemaakt kunnen worden, maar desniettemin recht en reden hebben van bestaan.
Zouden anders denkende harten en dichtende hoofden ze in bescherming hebben genomen?
Van Maeterlinck heeft Anna niets gelezen; wat zij door Lansing over hem verneemt doet haar vreezen, dat zij de gedachten van den mystieken wijsgeer niet zal kunnen volgen. Heel graag wil zij evenwel een boek van hem leenen ter kennismaking.
Veel tijd tot lezen heeft zij eigenlijk niet. ‘Ja, dat schijnt vreemd, maar u weet niet hoeveel er buiten te doen is.’
De huishouding, al is die klein, moet beredderd worden, en al de dieren verzorgd! Oom en tante hebben wel geen ‘gedierte des velds’, maar kippen, konijnen, duiven geven drukte genoeg. Van tante's ouderwetsche opvatting zwijgt zij, zoodat tante niet in verzoeking komt deze te verdedigen.
Nu praat Anna levendig en opgewekt, zij houdt van dieren. Maar bovenal, zij vindt een belangstellend hoorder voor al hetgeen haar belang inboezemt en ter harte gaat.
Lansing noemt in den geest haar gesprek ‘heerlijker dan een lied’; hij herkent daarin den stempel van karakter en liefde. Welk een genot voor haar op hare beurt, hem te hooren spreken over lectuur. Welk eene voldoening, dat tante nu eens uit den mond van een ander, een vreemde, hoort, hoe groot een heerlijkheid de kunst van 't lezen is.
De kunst van lezen noemt hij het: zoo rustig nederzittend,