tot den jongsten dag moest blijven verkeeren. In een kistje, op eene verhevenheid geplaatst, lag het lijk van een zeer jong meisje, de gelaatstrekken hadden nog iets zachts, terwijl de haren weelderig over de schouders golfden. Het geheel was uitnemend geconserveerd. Het kind zal ongeveer acht jaar oud geworden zijn. Alle lijken waren in eene kleeding die gedragen was geworden in den tijd, toen in die nu verdorde boezems nog een hart klopte, toen een blos van jeugd en kracht nog die thans gele, ingevallen kaken sierde, toen hoop en smart, leed en verrukking, haat en liefde die zielen vervulden.
Tusschen eenige lijken zag ik een grauwe kat, af en toe jacht makende op muizen, die hier in grooten getale aanwezig zijn.
Hoe 't komt weet ik niet, doch een gevoel van matheid, van vermoeidheid komt over me en in een der nissen zet ik me neer. Mijne oogen vallen toe. Een onwederstaanbare macht dwingt mij tot slapen. Rustig is mijn slaap evenwel niet, want ik heb een benauwenden droom. Met zwaren, somberen klank laat de kloosterklok twaalf slagen hooren.
crypte van st. caecilia.
Wat is dat...? Bewegen zich daar niet al die lijken...? Het moet eene zinsbegoocheling zijn, het kàn niet zijn. En toch zie ik alles duidelijk. Er komt leven en beweging in die verstijfde gestalten. Gerechte Hemel! Het lijk met het koord om den hals ontdoet zich daarvan, laat zich langs den muur zakken en bereikt den beganen grond. Het meisje richt zich in haar kistje op, schuift het dekseltje weg en stapt op den bodem der Catacomben. Zij reikt den man hare dorre hand. Allen zijn opgestaan. De gang heeft zich verbazend verwijd en is zeer ruim geworden. Oude vrouwtjes reiken de hand aan jonge knapen en grijsaards vatten die van kleine meisjes, een grooten kring vormend. Er wordt een rondedans gehouden, eerst in langzaam, sleepend tempo, allengs overgaand in een woest, wild rhythmus. Geen ander geluid wordt gehoord dan het klik-klak der droge, uitgeteerde beenderen. De snelheid, waarmee de dooden zich bewegen, wordt verbazend en ten slotte zie ik niets anders dan ééne wriemelende massa. Daar weerklinkt het eerste hanengekraai en met eene ongeëvenaarde vlugheid hebben allen elkander losgelaten en hunne gewone plaatsen hernomen, die hun sinds eeuwen waren aangewezen, de man weer tegen den muur met het koord om den hals, het jonge meisje weer in haar kistje, waarin zij als te sluimeren lag... Ik voel mij door eene hand aanraken en, ontwakende, zie ik den somberen Capucijnermonnik vóór mij staan. In zijn wollen pij gehuld, waarom een koord was geslagen, een muts tot hoofddeksel, sandalen tot schoeisel, bood zijn uiterlijk geenszins een contrast met deze sinistere omgeving: een bleek, door vasten uitgeteerd gelaat, omlijst door een langen, grijzen baard, oogen die van onthouding, ontbering, van zelfkastijding spraken. Een volmaakt type van den asceet! Een last als lood drukt op mijne borst, belemmert de ademhaling, belet het spreken en ik koester geen anderen wensch dan weg te gaan van hier, waar het schrikbeeld der vernietiging
mij in al zijne verplettering tegengrijnst, mij als met klauwen vastgrijpt, en een gevoel van onuitsprekelijk verlangen naar dien eeuwig blauwen, lachenden hemel, die zich over dit wonderschoone zonneland heenwelft, maakt zich van mij meester.