haar reeds terstond alle hoop te benemen; zij vroeg hem daarom op den man af:
‘U ziet dus de zaak wanhopig in?’
De ander keek haar een oogenblik uitvorschend aan en antwoordde toen:
‘U stelt me daar eene vraag, mejuffrouw, die niet gemakkelijk te beantwoorden is. Bovendien, u bent nog zoo jong, en hebt waarschijnlijk tot nu toe niet veel kennis gemaakt met ernstige ziekten?’
‘Toch heb ik als kind zelve eene zware ziekte doorstaan, en verloor ik tegelijk twee zusjes en een broertje.’
‘Dat heeft uwe moeder stellig zeer aangepakt?’
‘O, ja! dat zult u begrijpen! - Vooral in den eersten tijd gevoelde zij zich allerellendigst; dat ik beter werd heeft haar in die dagen staande gehouden. Doch die vreeselijke gebeurtenis was de oorzaak, dat zij op eigen gezondheid veel te weinig bleef letten; terwijl zij later geneeskundigen raad steeds uitstelde, omdat zij zoo bang was voor de uitspraak en omdat -’
En Carla, door al de akelige herinneringen en door het treurige vooruitzicht overstelpt, barstte uit in snikken; dan, zich krachtig bedwingend, zeide zij na eene korte pauze:
‘U vindt me natuurlijk - hoogst kinderachtig, niet waar?’
‘Wel stellig niet, lieve juffrouw! Neen! - U behoeft tegenover mij uw gevoel niet te onderdrukken! - Wij, medici, dikwijls uitgemaakt voor ongevoelig, voor barbaarsch soms, omdat wij dagelijks allerlei ellende bijwonen, en, tot leniging daarvan, vaak met vaste hand het mes gebruiken - wij gevoelen toch mede het leed, dat moet worden gedragen; misschien véél meer dan men oppervlakkig denkt. Maar, komaan! Uit uw optreden heb ik de gevolgtrekking gemaakt, dat u in staat zijt, u flink te houden, voor het geval dat een onvermijdelijk noodlot dat mocht vorderen. Ik meen daarom niet verkeerd te handelen, met aan uw verzoek te voldoen, en u bekend te maken met den waren stand der zaken.’
‘Ik beloof u, dat ik me goed zal houden. Het ergste heb ik toch reeds begrepen.’
En de man van wetenschap vertelde vervolgens aan zijne schoone bezoekster, hoe hij geen herstel, ook geene verbetering verwachtte van eene operatie; deze zoude zelfs waarschijnlijk het einde bespoedigen, waarom hij er in géén geval toe mocht overgaan. Misschien had een krachtig ingrijpen, enkele jaren geleden, nuttig kunnen zijn - doch thans, herhaalde hij, zeker niet. Er viel voortaan niets aan te doen, dan te beproeven, de krachten te onderhouden door een versterkend dieet, en daarnevens de pijnen zooveel mogelijk te verzachten. Hij stelde derhalve voor, indien de juffrouw het met hem eens was, te zorgen voor eene bekwame verpleegster, en hij zou zijnen assistent, een verleden jaar gepromoveerd en zeer kundig dokter, verzoeken om haar bij te staan, indien hier of daar wellicht eene geringe chirurgische of medische hulp mocht blijken noodig te zijn.
‘Maar ik zou zoo gaarne zelve de verpleging mijner arme moeder op me nemen,’ zoo liet Carla zich hooren.
‘Dat is een hoogst loffelijk voornemen, mejuffrouw! doch niet zoo'n eenvoudige, gemakkelijke taak. Het vereischt bovenal toewijding - die is bij u natuurlijk in groote mate voorhanden! - maar bovendien zoowel tact, als bedrevenheid in het aanwenden van sommige hulpmiddelen, die de kunst aan de hand doet. Ik verzeker u, dat er heel wat vereischt wordt, om zich tot eene goede verpleegster te vormen.’
‘Maar ik beloof u plechtig, mijn best te zullen doen! Ik zoude toch zoo gaarne ten minste een goed deel van de verzorging op mij nemen.’
Het slot der besprekingen was, dat Carla voorloopig, zonder hulp eener vreemde, de taak zou aanvaarden: wanneer het mocht noodig blijken, dat meer ervaren handen vereischt werden, dan zou daarvoor worden gezorgd. Intusschen zou hij zelf de patiënte eens komen bezoeken met zijnen assistent, die dan verder zijne hulp zoude verleenen.
Carla ging terug naar huis, erg bedroefd, en met weinig hoop in het harte, maar vol moed en vol kracht tot het aanvaarden en volvoeren van hare heilige taak.
Nu geen uitgaan meer naar allerlei vermakelijkheden, hoogstens eene kleine wandeling met de zieke, of voor eigen gezondheid een flinken loop met eene harer vriendinnen.
Het duurde echter slechts zeer kort of ook dit moest worden gestaakt: zooals de deskundige het voorspeld had - mevrouw werd zeer spoedig bedlegerig, ten minste verliet hare slaapkamer niet meer.
Thans begon voor Carla de tijd van beproeving; nu zou zij moeten toonen, in hoeverre zij kon voldoen aan wat zij op het spreekuur beloofd had. Geen uur ging voorbij of hare hulp werd ingeroepen.
Flink nu, Carla! al bespieden u hier geene bewonderende oogen! Uwe belooning zult ge moeten vinden in het gevoel van voldaanheid, dat ware plichtsbetrachting schenkt, en in de dankbaar erkentelijke blikken uwer hulpbehoevende moeder!
De élegante toiletjes maakten plaats voor een hoogsteenvoudig kleedje, de fijne voetjes werden gestoken in dunne pantoffeltjes, om hare schreden door de kamer onhoorbaar te maken. Van nu af aan verliet zij slechts hoogst zelden het huis.
Maar nog was het niet op het ergste!
Het duurde niet lang, of nevens Carla werd eene bekwame verpleegster hoog noodig; dag en nacht moest hulp worden verleend. Carla lette als vlijtige leerlinge op alles wat de meer ervarene verrichtte; nam behalve het voorbeeld vele goede wenken ter harte, en was daardoor berekend voor de taak, om met de verpleegster beurtelings te waken, te zorgen en zich onmisbaar te maken. De minste wenken der zieke begreep ze onmiddellijk, ja voorkwam die meestal. De dokter kwam nu dagelijks zijn bijstand verleenen, waar de vaardige hand der verpleegster en de goede wil van de dochter tekortschoten. Hij handelde en gaf zijne voorschriften met deelnemenden ernst, en had hoogstens een enkel goed woord over omtrent de wijze, waarop die orders werden uitgevoerd.
En zóó vinden wij nu Carla ijverig bezig, hare moeder, na die sluimering van een paar uurtjes, verkwikkend en helpend, met zachte hand hare kussens terechtschikkend. De verpleegster heeft zich te elf ure verwijderd om de wèlverdiende uren van rust te gaan doorbrengen op hare kamer, ten einde in den avond wederom onvermoeid haren post aan het ziekbed te kunnen aanvaarden.
Moeder en dochter zijn alleen.
‘Carla.’
‘Wat is er, moeder?’
‘Kind, ik voel me zoo verkwikt. Ik was in vele dagen niet zoo opgewekt gestemd; kom nu - eens rustig bij me zitten.’
‘Ja, moedertje! maar niet te veel praten. U weet, de dokter vindt dat niet goed. Als gij u te veel opwindt, heeft de dokter immers gezegd, dan....’
‘Goed, kind, maar ik ben nu heel rustig en tevreden. Kom, liefste, kom hier nu. En hoor eens - ik heb straks - o, zoo prettig gedroomd.’
En Carla, ofschoon angstig-verbaasd over den wèl zwakken maar overigens zoo opgewekten toon der dierbare kranke, voelt eene zeer geringe hope ontwaken in haar hart, terwijl zij de verwarde haren der zieke onder het mutsje terechtschikt.
‘Lief moesje,’ vraagt zij, ‘gedroomd?’
‘Ja, kind! o, zoo heerlijk! - we waren in Indië - wij - en ook al de anderen. - En de zon scheen zoo helder, - en - 't is nu donker - niet waar?’
‘Neen, moedertje, neen! 't Is hier ook heel helder, en