na, neemt het paard van één der ruiters, bestijgt het dier en gaat de zee in, tot tweemaal den drenkeling, dien de stroom te pakken heeft, voorbijgaande. Eindelijk voelt zijn paard, dat hij zonder teugel berijdt, geen grond meer en begint naar steun te zoeken. Dat was een gevaarlijk oogenblik, maar Van der Ploeg blijft zijn rijdier de baas, grijpt in 't volgende oogenblik den bijna bewusteloozen drenkeling in het haar en rijdt zóó naar het vaste strand. Een ander roeier raakt verwond onder de boot; twee der aanwezigen bezwijmen van koude en uitputting; - men moet wel elke poging met de reddingsbooten opgeven. Toch blijven deze tot des avonds 9 uur aan 't strand om hulp te kunnen bieden, als er wellicht personen van de ‘Livadia’ door de aanrollende zeeën overboord slaan.
Aan boord wordt de toestand elk oogenblik gevaarlijker. Men ziet daar zeer goed, dat alle pogingen, van 't strand af, mislukken. Enkelen der opvarenden zitten in 't bazaanswant, anderen scholen samen op het achterdek en weer anderen blijven op de brug of schuilen achter de schoorsteenpijp, elk oogenblik den dood verwachtende, want het vaartuig zinkt steeds dieper in het zand. Om eene sleepboot met hulpankers wordt geseind; de ‘Neptunus’ gaat uit, doch ziet geene kans om bij het gestrande vaartuig te komen en keert halverwege terug.
Toen ieder laat in den avond begreep, dat langer verwijlen volkomen nutteloos was, trokken de honderden helpers en familieleden der schipbreukelingen huiswaarts, het strand werd eenzaam en verlaten door allen, behalve door een tiental wakers, die met brandende lantarens heen en weer liepen om aan eventueel aanspoelende drenkelingen hulp te verleenen.
Treurig was ook de toestand in het dorp. Niettegenstaande den guren, kouden mist zag men groepjes weenende vrouwen en kinderen op de toppen en tegen de hellingen der duinen; bij velen van haar ging met het, toenemend gevaar de vrees over in stille wanhoop. Den 25sten Januari 1900 zal niemand hier spoedig vergeten.
De leden der Plaatselijke Reddings-commissie ontsnapten nog aan een ernstig gevaar. In het donker reed de voerman met zijne huifkar tegen een heuveltje, het rijtuig kantelde en de inzittenden vielen over elkaar en moesten zich met veel moeite loswerken; gelukkig sloegen de paarden niet op hol. Er was door de Reddings-commissie besloten met hare booten den volgenden morgen, 26 Januari, om 4 uur weer in zee te gaan. De burgerij en eenigen van het loodswezen hadden ook plannen beraamd. De ‘Neptunus’ zou dien morgen om 4 uur ook uitgaan met twee sloepen van het loodswezen en voldoend loodspersoneel.
In den nacht zag men nu en dan de flambouwen der schipbreukelingen en op den afgesproken tijd begaf ieder zich naar zijne standplaats of naar de sleepboot. Deze kwam vrij voorspoedig bij het reeds driekwart gezonken vaartuig; de sloepen werden bemand en tegen halfzeven in den morgen hoorde men drie stooten op de stoomfluit, ten teeken, dat alle opvarenden behouden en wel aan boord waren opgenomen. Nu terug naar de haven, met de vaderlandsche driekleur in top! Bij den mond der haven hieven geredden en bemanning een driewerf hoezee! aan en op de aanwezige loodsvaartuigen werden de vlaggen geheschen als welkomstgroet. Men ontwaarde stevig gebouwde varensgasten met vochtige oogen en bevende lippen. Die aankomst aan wal is dan ook onvergetelijk. Volledigheidshalve geef ik hier de namen van de sloeproeiers van het loodswezen. In de eerste sloep zaten als roeiers: C. Schaap, P. de Jong, K. Bierman, C. Bakker, R. Smidt en F. Bakker; in de tweede: I. Ruig, D. de Jong, F. Bloem, P. Groendijk, F. Ree en A. Stada.
Tegen 9 uur 's morgens was het strand ontruimd; wagens en paarden waren huiswaarts gekeerd; de reddingsbooten werden in de schuren gehaald, en ook een wagen met drank en levensmiddelen, door een paar burgers naar 't strand gebracht om de menschen te laven en te voeden, als ze soms door de reddingsbooten mochten worden gered, kwam in het dorp terug. Die menschen hadden daarmede eene wijze voorzorg genomen, zooals den vorigen dag reeds was gebleken. Ik releveer hier even, dat de Reddings-Maatschappij bij zulke reddingen noch voedsel, noch drinken, noch droge kleederen in voorraad houdt; ongewenscht zou zulks echter in vele gevallen niet zijn. Door de goede zorgen van den burgemeester-strandvonder werden echter alle 23 vreemdelingen spoedig in een paar logementen ter verpleging overgebracht en daarmede eindigde voor ons eilanders deze dag met een blij-eindigend treurspel.
De geredden waren eenstemmig in hunnen lof over de kranige pogingen der reddingsbooten, al konden zij duidelijk zien, dat de haast bovenmenschelijke pogingen met die booten toch niet zouden slagen.
Sleepbooten en schuiten hebben later nog een gedeelte van den scheepsinventaris aan wal gebracht, doch de prachtige Deensche boot is verloren. Gelukkig zijn alle opvarenden behouden!
Men eere en beloone de helden op het slagveld, maar vergete dan ook niet onze helden ter zee, de echte zeerobben! Mogen ook al de bemanningen der reddingsbooten niet op het geweschte succes bogen, - zeer zeker zullen onze landgenooten met ons instemmen, waar wij hun toeroepen:
‘Men rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen!’
* * *
Trachtte ik in het vorenstaande een waar beeld te schetsen van een treurtooneel, zooals er nog enkele aan onze kusten voorvallen en zooals ik ze nooit weer hoop te beleven, - het komt mij voor, dat hier en daar dat beeld nog onvolledig is. Het klinkt toch zoo heel eenvoudig: De schipbreukelingen werden gered door vrijwilligers van het loodswezen, aan boord van de sleepboot ‘Neptunus’, maar die sleepboot moest die vrijwillligers eerst bij het gestrande stoomschip brengen en dat moest gebeuren in pikdonkeren winternacht, door een steeds verloopend vaarwater en voorbij de plaats, waar juist 20 jaar geleden 54 schipbreukelingen van de ‘Queen of Mistley’ werden gered, maar waarbij 8 roeiers uit de reddingsboot jammerlijk verdronken. Kapitein Veldhuizen van de ‘Neptunus’ en de tijdelijke stuurman J. van Keulen, de stuurman van de postboot ‘Terschelling’, waren blijkbaar voor huune moeilijke taak volkomen berekend, want vanaf het klokbakenschip in het gevaarlijke Schuitengat tot aan de strandingsplaats ging het, onophoudelijk loodende, langzaam maar zeker vooruit en kwam men aan het doel. Wel was de wind wat gaan liggen, doch de moeilijkheden, welke men moest bekampen, waren nog vele. Rustig stonden beiden evenwel op de brug en aan het roer, zoodat een ooggetuige aan boord zich in beiden den echten, ouderwetschen zeerob voorstelde, zooals Tollens onzen Willem Barends beschrijft:
‘Hij, rustig in 't gevaar, wat stormen om hem gieren,
Hij, grijs in kennis, jong in ijver, vast van ziel,
En zeeman in het hart, staat zeilree op de kiel.’
Op den strandingsdag had de oude, maar nog volijverige bootsman van de reddingsboot te West-Terschelling, W. van Keulen, tot ieders verwondering en voldoening, het geluk langs zijde der ‘Livadia’ te komen, zooals hiervoren reeds vermeld is, doch aan boord bedankte men toen voor de hulp der reddingsboot en kwam zij dus zonder schipbreukelingen en ook zonder averij door de gevaarlijke branding aan 't strand terug. Zijne roeiers op dien tocht waren de zeelieden: J. Zeilemaker, H. van Keulen, J. Spits, M. Schroo, D. Wortel, C. Wortel, I. Kooijman, J. Dijkstra, A. Starrenburg, J. Grol, K. Lieman en A. Ree.
Den 25 Januari scheen het onzen zeelieden toe, of men,