tafeltje, begrijpt intusschen wèl, dat er iets ernstigs op til is. Hij volgt hem daarom, en komt juist tijdig bij de kamer om te zien, hoe er een heftig dispuut wordt gevoerd.
Van Doren doet moeite, de deur te sluiten, omdat van alle kanten nieuwsgierigen komen opdagen, maar hij kan toch niet beletten, dat ook anderen zien, hoe aan Gustaaf een slag wordt toegebracht; waarop deze bleek van woede uitroept:
‘Je zult me daarvan rekenschap geven, ploert! Je zult nader van me hooren!’
Van Doren en Waalwijk tronen hem mede en verlaten met hem de societeit.
Nog denzelfden avond, als de gemoederen kalm genoeg zijn geworden om de zaak rustig te bespreken, wordt door de vrienden op Gustaafs kamer gedelibereerd, op welke wijze het gebeurde nu verder moet worden afgehandeld. Gustaaf zelf is de eerste, die er op aandringt zoo spoedig mogelijk voldoening te eischen, al gevoelt hij spijt, dat Carla's naam zoodoende op nog meer profane lippen zal komen; de anderen zijn het volkomen met hem eens, dat hij het er onmogelijk bij kan laten zitten. Wat kan hij trouwens anders doen? Hij is niet de twistzoeker geweest. Hij kon toch zulke schandelijke, logenachtige praatjes niet aanhooren zonder krachtig protest! Hoe had hij kunnen voorzien, dat zijn tegenstander, tegenover zijne bezadigde woorden, zoude stellen zulk een ruw optreden!
Het slot is, dat de twee intimi zich nog denzelfden avond begeven naar den beleediger, en hem uitnoodigen overmorgenochtend in de vroegte met twee getuigen te verschijnen op een nader aangeduide plaats buiten de stad, tot een duel op den degen.
Op het bestemde uur is het zestal ter plaatse aanwezig, en nadat eene korte bespreking heeft plaats gehad tusschen de getuigen, wordt het afgesproken sein gegeven, en neemt de strijd een aanvang. Gustaaf, die in het vorige jaar eenen schermcursus heeft gevolgd, weet met vrij-veel behendigheid het wapen zijner tegenpartij te pareeren, doch blijkt in het einde toch niet opgewassen tegen diens meerdere bedrevenheid en voortvarendheid, zoodat diens degen hem eene steekwond toebrengt aan den rechter-onderarm, waardoor hij zijn wapen moet laten vallen. Onmiddellijk wordt gelast den strijd te staken.
Een toevallig(?) voorbijkomend officier van gezondheid wordt gewaarschuwd, en deze haast zich, zijne hulp te komen verleenen. Na nauwkeurig onderzoek wordt door hem verklaard, dat de steek werd toegebracht aan den pols, gelukkig tusschen de slagaderen, die daar aan weerszijden verloopen, doch met doorsnijding eener pees, die zoo spoedig mogelijk moet worden gehecht, omdat er anders verlamming van een der vingers zou nablijven.
Maar - enfin! ten minste aan de eer werd voldaan! - niet waar? - Wel, natuurlijk! - Wanneer men de partij opneemt voor een schandelijk belasterd meisje, moet men verwachten een slag te ontvangen, en is men daarmede niet tevreden, welnu! dan krijgt men op den koop nog een degenstoot toe! - Maar dan ook is de eer volkomen gered. - Geeft daarna elkander gerust de broederhand!
Gustaaf is er betrekkelijk goed afgekomen; had hij den steek niet afgeleid door het gevest van zijn degen, allicht ware hij veel zwaarder gekwetst. Na eene vrij pijnlijke operatie moet hij, op advies van den medicus, eenige dagen thuisblijven, ten einde aan zijn arm de volstrekt noodige rust te geven.
Het is thans ongeveer zes weken geleden dat hij te Leiden terugkeerde. Al zeer spoedig na dat overhaaste vertrek uit Maasdorp bracht hij een bezoek aan Carla en hare moeder, en werd hij door beiden als een goeden bekende vriendelijk ontvangen. Ofschoon hij nu en dan zijne bezoeken herhaalde, vond hij slechts zelden gelegenheid, Carla afzonderlijk te spreken, en wanneer dit eens een hoogst enkelen keer gebeurde, en hij kwam terug op het voorval in den koepel, dan hoorde zij hem nauwelijks aan, of maakte zij er zich lachende en met een aardigheidje af. Dit gaf hem stof tot nadenken, en hij begon haar karakter te bestudeeren. Hij merkte op, dat zij in gezelschappen voor andere heeren soms een betooverend blikje over had, terwijl zij hem onverschillig liet toezien. Langzamerhand begon hij dan ook, nu die eerste roes der bedwelming voorbij was, in te zien, dat die zelfde mooie Carla toch ook hare gebreken had, en dat eene groote mate behaagzucht hare voortreffelijke eigenschappen ontsierde. Er verdween zoodoende een groot gedeelte van het ideale, dat hij meende gevonden te hebben en dat zoo stormenderhand bezit genomen had van de plaats, die vroeger door gansch andere neigingen bezet was. Hij ontdekte een groezelig plekje op het beeld, dat hem zoo zuiver en teeder had toegeschenen.
En nog iets later begon hij zichzelven af te vragen: is het wel zuivere, volkomen reine liefde, die ik voor haar gevoel? Zijn niet veeleer mijne zinnen begoocheld geworden door die heerlijke verschijning en die uitdagend-betooverende blikken? En dan kwam op den achtergrond het beeld te voorschijn van Anna Menzel, de trouwe, lieve vriendinne. Al moet hare schoonheid onderdoen voor die van Carla, toch is ook zij volstrekt niet misdeeld, en zijn haar frisch, jeugdig en regelmatig gelaat en goed-ontwikkelde vormen stellig in staat, aan vrij hooge eischen te voldoen.
En Gustaaf begon zich te verwijten, zeer ernstig, hoe schandelijk hij Anna verwaarloosde, haar van wie hij zoovele jaren onafscheidelijk was geweest, die hij heeft leeren waardeeren als een wezen, hem tot goeden genius ter zijde gesteld. Háár durfde hij in den laatsten tijd niet recht in de oogen zien! Ook voelt hij een knagend zelfverwijt, dat hij dominee Menzel, wiens vaderlijken raad hij vroeger steeds inriep, nu met angst is gaan mijden, overtuigd dat die liefderijke maar scherpziende oogen hem diep in het hart zouden dringen.
En thans, nu hij, met zijn arm in een draagband, zijne kamer op en neer stapt, komt dat alles hem nogmaals en nogmaals voor den geest, en hij veroordeelt daarbij Carla een weinig, doch zichzelven véél meer. Evenwel niet zonder strijd ziet hij zijne illusie verdwijnen!
Na veel denken en tobben over het verledene, droomt hij over zijne toekomstplannen, in de uren van eenzaamheid, als zijne goede vrienden hem hebben verlaten. Het is natuurlijk, dat deze hem getrouw bezoeken, en hem op de hoogte houden van wat er zoo al over het gebeurde wordt gebabbeld in de stad. Véél is er niet uitgelekt van het duel, ten minste niet zóóveel, dat eene gerechtelijke vervolging te duchten is, nochtans voldoende, dat in verband daarmede, Carla's naam hier en daar gemompeld wordt. Gustaaf voelt zich dientengevolge verplicht, haar eenige opheldering te verschaffen. Dewijl echter zijn kamerarrest en de onmogelijkheid tot schrijven hem persoonlijk daartoe buiten staat stellen, verzoekt hij aan Van Doren, haar in zijne plaats te gaan bezoeken, om haar de beteekenis van het voorgevallene uiteen te zetten. Van Doren is aanstonds tot dezen vriendendienst bereid. Hij laat belet vragen, wordt heusch ontvangen, en licht haar de geschiedenis zeer helder toe, vermijdende ook maar de geringste toespeling op iets, dat haar zou kunnen grieven.
Als alles gezegd is, en hij op het punt is van heengaan, dan is haar kalm-overdacht antwoord:
‘Het spijt me, mijnheer, dat uw vriend Van Sloten zich zoo heeft uitgesloofd, en dat hij zulke onaangename gevolgen ondervindt van wat ik geneigd zoude zijn, zijne bemoeizucht te noemen. Wilt u wel zoo goed zijn hem uit mijnen naam dringend te verzoeken, voortaan zijn ongemotiveerd gedrag mijwaarts een beetje te willen wijzigen?’
(Wordt vervolgd.)