De schuwe tine.
Oorspronkelijke schets door B. Triphook Hayward.
‘De schuwe Tine’ noemde men haar, en zóó, met den duisteren, schuwen blik en het sneeuwwitte haar, dat met hare steeds zwarte kleeding een zeldzaam contrast vormde, had ik haar nog van mijne kindsheid af in herinnering.
Zij sprak nimmer, zat steeds vlijtig over haar naaiwerk gebogen, en haar gelaat had zulk een duistere uitdrukking, dat wij kinderen niet dan met een angstig gevoel het waagden haar te naderen.
Kwam tante Tine in de kinderkamer, dan hield weldra ons spel op en wierpen wij elkaar slechts achter haar rug verstaanbare blikken toe, want ook wij noemden haar, zooals wij 't zoo vaak van vreemden gehoord hadden, ‘de schuwe Tine’! 't Was op mijn twintigsten verjaardag. De ‘kinderkamer’, nu door tante Tine bewoond, had haar naam behouden, ofschoon wij allen volwassen waren en alleen nog ik, de jongste der zusters, tehuis was.
Zooals altijd sedert jaren, zat ook heden tante Tine op haar plaats aan 't venster te naaien. De vrees, welke ik als kind steeds voor haar gehad had, was geweken, en alleen nog diep medelijden vervulde mijn hart. Ik wist nu, dat tante Tine niet altijd zoo stil en schuw geweest was, dat ook zij eenmaal als een jong, levenslustig schepseltje, vol blijde hoop de toekomst tegemoet gezien had; doch wat haar levensvreugde zoo plotseling vergald, haar haren zóó had doen grijzen, dát had ik nimmer kunnen ervaren. Hoofdschuddend had zij mijne vragen steeds ontweken.
Onder de vele verjaarsgeschenken was er één dat mij bijzonder aangenaam was. Mijne oudste - sedert eenige jaren gehuwde - zuster had mij het portret van haar kind gezonden, een aardig, blond, driejarig ventje, dat met zijn groote, blauwe kijkers mij vriendelijk toelachte.
Vol blijdschap liep ik naar de ‘kinderkamer’. Tante moest het ook bewonderen, dit kleine, aanvallige schepseltje, dat wij geen van allen nog kenden.
‘Kijk toch eens, tante Tine, is 't niet eenig?’
Zij nam het portret uit mijne handen, en als ik mij tot haar vooroverboog, zag ik hoe hare oogen steeds grooter en grooter werden en haar blik scheen te verstijven. Zachtkens raakte ik haar schouder aan. ‘Wat deert u, tante Tine?’ Zij scheen 't niet te hooren. Bewegingloos en bleek zat zij daar - hare lippen vormden zich tot een glimlach maar 't was een koud, stijf lachje. Plotseling tastte zij met de rechterhand naar haar hart en zonk met een hartverscheurenden kreet terug...
Weken lang lag tante Tine stil en marmerbleek op han legerstede, waarbij ik trouw waakte.
‘Mijn kind, mijn Benni,’ fluisterden bij kleine tusschenpoozen hare brandend heete lippen, en daarbij zoo angstig klagend en treurig, dat 't mij door de ziel sneed.
En op zekeren dag ontdooide de ijskorst, die dat arme hart zoo lang omgeven had, en met pijnlijk bevende stem vertelde tante Tine, aan mijn herhaald smeeken gehoor gevende, van het zieleleed, dat haar haren vóór den tijd had doen grijzen, dat haar zoo stil en schuw gemaakt, en dat zij zoo vele, lange jaren zorgvuldig in haar hart verborgen gehouden had.
's Levens hoogste geluk! 's Levens grootste smart! Ze had beide doorleefd.
Eerst was 't het geluk! Het juichende, jubelende geluk, dat haar jeugdig hart zoo geheel vervuld en uit hare oogen den geliefde toegestraald had. En toen ze daarna de zijne geworden was, was zij zóó gelukkig in haar klein, gezellig huisje, alsof de wereld niets schooners bieden kon, en slechts één wensch steeg in haar hart op, dat zij dit geluk behouden mocht.
Daarna brak een tijd aan, waarin het hun beiden scheen als ware er toch nog iets waarvan zij droomden, waarnaar zij verlangden, en... als dát er was, als zij het jubelend in de armen hielden, dan keken zij elkaar zwijgend in de oogen en het was hun alsof de band der liefde hen nog vaster omstrengeld had.
Nu begeerden zij niets meer! Nu leefden zij slechts voor elkander en hoedden zorgvuldig hun beider geluk.
Zóó waren drie jaren vervlogen. De kleine Benni was een heerlijk, blondlokkig knaapje geworden, dat met zijne kleine handjes de teugels in huis scheen te voeren. Vaders ‘oogappel’ - moeders ‘hartedief’.
Dan kwam Benni's eerste ziekte. Een lichte, ongevaarlijke kinderziekte; en toch had Tine vol bange zorg aan het bedje van haar kind gestaan. Zij had het zich niet laten ontnemen ook 's nachts te waken, om de voorschriften van den dokter met stipte nauwkeurigheid te kunnen nakomen.
Het was de derde nacht dien zij wakend doorbracht, en haar lichaam kon de behoefte aan rust nauwelijks meer weerstand bieden. Benni sliep rustig en vast; daarom sloot zij, het hoofd tegen de stoelleuning gezonken, een oogenblik de oogen.
Nu had de slaap haar toch overmand en eerst na middernacht richtte zij zich, door een onrustige beweging van haar kind gewekt, ijlings overeind. Het was reeds een uur over den tijd waarop zij den voorgeschreven drank moest ingeven, en snel greep zij naar een der kleine fleschjes, welke zijwaarts op een tafeltje stonden. Zooals steeds in de laatste dagen, goot zij Benni de afgetelde druppels in, maar het kind schreeuwde en schreeuwde, en al hare pogingen het te doen bedaren leden schipbreuk.
In haren angst wilde zij reeds haren man, die sliep, roepen, doch plotseling werd Benni stil; zij boog zich verlicht ademend over het bedje. Zij luisterde en luisterde met ingehouden adem, maar het bleef stil, akelig stil.
Was het de schemering in het slechts door een flauw nachtlicht beschenen vertrek, die haar hart opeens zoo angstig deed kloppen? Zij stak een lucifer aan, om zich door een blik in het kindergezichtje gerust te stellen. Met bevende vingers hield zij het brandende houtje vlak voor het blonde lokkenkopje; van wat zij zag voelde zij het bloed in de aderen verstijven.
Benni lag daar ter neer met blauwe lippen en vertrokken gelaatstrekken, het lieve gezichtje doodsbleek, de kleine handjes krampachtig tot vuistjes gebald.
Een ontzettend voorgevoel overviel Tine. Haar koortsachtige blik viel op het nog naast het bedje staande fleschje, en met een hartverscheurenden kreet wierp zij zich over het kleine, koude lichaam van haar kind.
En plotseling vernam zij een verdacht geknetter; 't werd lichter, steeds lichter rondom haar. De lucifer, dien zij in haar