‘Het vaaltje’ voelt zich volkomen thuis; en - goed voorbeeld doet goed volgen - een blauwe kropper vliegt op dominee's tuinhoed, om er weldra op vrijmoedigen toon al mede haar gaaiken te lokken.
Ja! 't Is een vreedzaam tooneel, zooals Zijn WelEerwaarde zich moeite geeft, om iedereen tevreden te stellen. Doch het vaaltje krijgt het leeuwendeel, en 't is zelfs de hand van den meester, die het tegen wangunstige snavels beschermt.
‘Wees jij ook maar gulzig!’ zegt dominee. ‘'t Is niet voor je zelven, maar wel voor je jongen, die zitten te wachten op het voedsel der moeder. Straks geef ik je in het hok nog wat boekweit, om hen het pikken te leeren. Hier, pauwstaart! wees niet zoo trotsch op je veeren! Kom liever wat nader, of straks zit je portie in den krop van een ander, en dan ligt het aan je hoogmoed, als je voedsel tekort komt.’
En het vaaltje springt eindelijk van dominee's arm naar omlaag, om uit den steenen bak bij de keuken eene groote hoeveelheid water te verzwelgen, en dan van het noodige ruimschoots voorzien, te vliegen naar de nog half kale jongen in het hok, die met uitgerekten hals, ongeduldig-piepend hun moeder verbeiden.
‘Wèl gulzig!’ zegt dominee nogmaals bij zichzelven, terwijl hij de voedster in hare bewegingen volgt, ‘doch minder voor zich, dan wel voor hare kleinen. Een beeld des levens! Het is gemakkelijker eigen hartstochten te bedwingen, dan kalm en bezadigd te blijven, waar het leven of welzijn zijner kinderen op het spel staat!’
't Is heerlijk in den tuin achter de pastorie, nu de zon wat gedaald is, en eene koele schaduw de hitte van den dag is komen vervangen. De reseda, de heliotroop en de rozen wedijveren om 't zeerst, wie hunner den meest welriekenden geur rondom weet te verspreiden. En de groote Engelsche violen, daarginds achterin bij de kerk, schijnen u vriendelijk toe te lachen, en eveneens onderling, in zachte kleurschakeering, om den eereprijs te kampen.
Daar links op die hoogte het liefelijkste van alles: Anneke in haar eenvoudig neteldoeksch kleedje. Zij is nog alleen, maar verwacht aanstonds hare ouders; hare moeder, die in de voorkamer wat uitrust van de vermoeienissen van den Zaterdag, en vader, die na het voeren der duiven, nog eerst aan zijne kippen en fazanten het noodige moet geven.
Doch al is zij alleen, dat kan voor het oogenblik niet schaden - integendeel! Wij hebben daardoor goede gelegenheid, om haar wat meer opmerkzaam te beschouwen, wat zij stellig ten volle verdient. Men kan het dat fijngevormde handje, dat den theepot vasthoudt, niet aanzien, hoe er vaak menig ruw werkje mede verricht wordt, en dat Anna bijvoorbeeld nog heden middag op zolder met Marieke, de dienstbode, de ‘natte wasch’ aan kant heeft gebracht.
Zij ziet er recht lief uit en aanvallig, al ontbrak haar den tijd, om de zware blonde vlechten op te steken, die haar langs den rug tot aan het middel vrij afhangen.
De hoogte, waarop de theetafel gereed staat, of het ‘heuveltje’, zooals de familie dit plekje noemt, ligt in het achterste gedeelte van dominee's uitlokkenden tuin. Voor vele jaren geleden werd het door dominee eigenhandig van puin en aarde opgeworpen, en aan den kant van den buitenmuur beplant met een treuresch, wier breede takken zich thans als een dak over het heuveltje uitbreiden. Dominee bracht in het loof enkele openingen aan, om, zoowel op de dorpsstraat, als op den tuin en het huis, een onbelemmerd uitzicht te hebben, terwijl, wanneer de takken aan de noordzijde een weinig vaneengeschoven worden, het oog vrij kan doordringen tot op het kleine kerkhof, onmiddellijk daarachter, waar eene hooge theeroos telken jare opnieuw hare bloemen doet geuren boven het graf eener onvergetelijke doode.
Ja! onvergetelijk is die doode, de kleine Elize, het zusje van Anna, dat op kinderlijken leeftijd ontrukt werd aan hare ouders, die haar eene rustplaats bereidden, niet te ver uit hun oog.
Anna is eenigen tijd ijverig bezig geweest aan een handwerkje, dat zij straks een oogenblik neerlegde, om de thee te zetten, terwijl zij intusschen aan hare gedachten de voor haar zoo belangrijke gebeurtenissen der laatste dagen voorbij laat trekken. Dat Gustaaf van Sloten hierbij de eerste plaats inneemt, is niet te verwonderen. Verleden Dinsdag - den dag na het vertrek van Carla - is hij een bezoek komen brengen. Hij zag er betrokken uit en was bijzonder stil geweest. Was dit alleen een gevolg van de hoofdpijn? of was misschien het weggaan der mooie logée de reden zijner afgetrokkenheid? Iets ernstigs moet hem wel hinderen, hem, die in den regel zoo opgeruimd van humeur is. Immers, gewoonlijk weet hij, bij zijne menigvuldige bezoeken, hen aangenaam bezig te houden, en laat hij hen vaak lachen door hun te vertellen van koddige studentengrappen, zoodat dominee zelfs bijwijlen wordt uitgelokt, om halfvergeten anekdotes uit eigen studietijd ten beste te geven.
Na Dinsdag is Gustaaf nog tweemaal teruggekomen, beide keeren echter voor slechts enkele oogenblikken, de eerste maal in gezelschap zijner moeder, die klaarblijkelijk zelve zijne afgetrokkenheid opmerkte, en hem angstvallig aankeek; en dan eergisteren alléén, doch zeer vluchtig, omdat hij nog vóór den avond naar Maastricht moest voor financieele zaken.
Anna schrijft zijn veranderd gedrag maar al te wèl toe aan den invloed van Carla; doch gedachtig aan de woorden van haren vader: ‘is dat nu mijne flinke dochter?’ doet zij voortdurend haar best, zich te verzetten tegen het leed, dat haar drukt, al gaat daarmede ook eene schoone illusie verloren. Zij tracht de zaken dapper aan te pakken, en door gestadige bezigheid zoo weinig mogelijk aan die teleurstelling te denken, wat somtijds haren krachten wel te boven gaat. In ieder geval toonde zij aan Gustaaf bij zijne bezoeken telkens een opgeruimd gelaat, en zij is voor hare ouders, evenals vroeger, het zonnetje van het huis.
Terwijl zij zoo zit te peinzen, en intusschen hare handen blijft reppen, ziet zij door de opening der esschetakken aan de straatzijde, het voorwerp harer gedachten den hoek om komen. Daar zij om verschillende redenen hem bij voorkeur niet wenscht te spreken onder vier oogen, wat te verwachten is, wanneer zij hier blijft zitten en hij zoo aanstonds het heuveltje voorbijkomt - legt zij vlug het handwerkje neer, en loopt haastig naar beneden den tuin in. Zij snelt huiswaarts met eene vaart, die de kippen in den ren verschrikt doet opspringen en kakelen, terwijl de duiven, die nog zoeken naar wellicht in het zand bedolven boonen, naar alle kanten uiteenvliegen.
Het scheelt niet veel, of zij loopt tegen haren vader aan, die juist terugkomt uit de keuken, waar hij zijn Gouwenaar is gaan ontsteken aan het turfvuur, dat Marieke op het punt was van ‘in te rekenen’.
‘Wel, kind!’ roept hij verbaasd uit. ‘Je doet me verschrikken! Is dat een woest loopen!’
Doch als hij haar eventjes goed heeft aangezien: ‘Wat is er, mijn kind? Zeg! scheelt er iets aan?’
‘Dat niet, beste vader! Ik ben alleen maar weer een beetje kinderachtig, zooals in den laatsten tijd nogal eens dikwijls.’
‘Er is toch geen dief in den tuin, zottinnetje, of iets anders om bang voor te wezen?’
‘Neen, vadertje, neen! Er is niets anders, dan dat ik, zooeven over den muur kijkende, Gustaaf zag aankomen op weg naar hier, en dat ik liever niet door hem wenschte aangesproken te worden.’
(Wordt vervolgd.)