III.
‘Schoonoord’ draagt met recht zijn naam, zooals wij hoorden uit den mond van Anna Menzel. Het is eene deftige en vrij uitgestrekte plaats, prachtig vooral in vergelijking met de overige huizen van Maasdorp, waarom het dan ook gewoonlijk ‘het huis’ genoemd wordt.
Het hoofdgebouw bestaat uit twee verdiepingen en heeft een steil oploopend leiendak, dat zich verheft boven het omringende geboomte. Een oprit, aan beide zijden beplant met eene dubbele rij tamme kastanjes, voert langs eene ruime volière, van den straatweg naar de hooge stoep, waarop een paar prachtige laurierboomen prijken. Daarvóór ligt een uitgestrekt grasperk, in welks midden eene ruime waterkom. In het heldere water, dat door middel van een duiker wordt ververscht uit een snelvlietend beekje, zwemt een zestal Kaapsche eenden lustig rond. Ter zijde en naar achteren gaat het gazon, in glooiende richting over in een boschje van meidoorn, seringen, jasmijn, ribes en ander bloemhout, waarvan geur en tinten in het voorjaar een allerliefsten indruk maken.
Een weinig verderop geeft eene laan van hooge beuken toegang tot een uitgestrekt park, waarin eeuwenoude eiken fier hunne machtige kruinen verheffen, waar breede olmen verfrisschende schaduw geven. Het beekje baant er zich een weg tusschen distels en varens, en langs en over bemoste steenbrokken, die hier en daar een waterval doen ontstaan. Frissche, krachtige heesters en jong aangelegd hakhout verrassen den wandelaar in bonte en aangename afwisseling, en geven door juist aangebrachte openingen een schoon en uitgestrekt vergezicht.
Zelfs op de meest warme Juli-dagen, zooals heden, kan men op ‘Schoonoord’ koele plekjes vinden, waar banken zijn geplaatst ten gerieve van de bewoners, en van de wandelaars, die in het park steeds vrijen toegang hebben.
Het is nu zes uur in den avond; het diner is afgeloopen en Carla komt, met een boek in de hand, uit het huis om zich te begeven naar een koepel in het park, eene haar lief geworden zitplaats, waar zij, terwijl de twee oudere dames thuis hare rust nemen, een uurtje genoeglijk hoopt door te brengen met lezen.
Met veerkrachtigen tred stapt zij de beukenlaan door en is weldra bij den koepel, waar zij een gemakkelijk plaatsje gereedmaakt, om zich in hare lectuur te gaan verdiepen.
Zij opent haar boek, een manuscript, dat volgens het titelblad eene vertaling is van Schiller's ‘Don Carlos’, en dat haar door den auteur ter lezing werd gegeven. Zij verdiept zich in het tweede bedrijf, waar prinses Van Eboli haar hartsgeheim zal gaan ontdekken aan Carlos, nadat zij hem eerst mededeelt hoe schandelijk men háar aan graaf Gomez meent te verkoopen. Zij leest:
't Geluk der liefde als koopwaar te beschouwen,
Waarop geboden worden kan! - En zij
Is toch het eenige op dit wereldrond,
Dat juist geen kooper duldt, dan slechts zichzelf.
De liefde is prijs der liefde. Ja! Zij is
De onschatb're diamant, die òf door mij
Geschonken wordt, òf eeuwig ongebruikt
Verborgen blijft - zooals de groote koopman,
Die, niet geroerd door 't goud van den Rialto,
Ten schimp van vorsten, zijne kostb're paarlen
Teruggaf aan de rijke zee, te trotsch
Om ze onder hare waarde te verkoopen.’
Nu legt ze het boek geopend op de tafel, om het gelezene te overdenken en zich er over te verwonderen, hoe Carlos niet aanstonds begrepen heeft, dat het Eboli was, die hem tot zich lokte met brief en sleutel.
En van dit onderwerp dwalen hare gedachten af naar de werkelijkheid. Reeds morgen zal zij naar Leiden teruggaan. Zou die lastige aanbidder, ook een Carlos, daar weder zijn met zijne ongewenschte vervolging?
Doch neen! hoogstwaarschijnlijk niet; de vacantie is nog lang niet ten einde. Maar daarna? Och, misschien is hij nu wel bekoeld. En hoe het ook zij, laat hem maar plezier hebben, ik trek het me verder niet aan. Het duurt niet zoo heel lang, of de reis wordt aanvaard en - laat dan het ventje maar razen!
Het zoele weder, het zachte gemurmel van het beekje in de nabijheid, het lichte gesuis der bladeren, de eenzaamheid - dit alles brengt haar langzamerhand in een toestand van half waken, half droomen. Ten minste zij bemerkt niet, dat de lucht ietwat is gaan betrekken, dat er enkele witte koppen zijn verschenen aan den zooeven nog helderblauwen hemel, en dat zich heel uit de verte het zachte gerommel van den donder laat hooren.
Carla mijmert en droomt steeds voort. Zij hoort niet dat er enkele regendroppels gaan tikken op het zinken dak van den koepel, en zij ziet ze niet neervallen daarbuiten in het mulle zand, dat niet bij machte is ze op te slurpen, maar ze tot kleine plassen doet samenvloeien.
Een oogenblik hebben hare oogen zich vaster gesloten - hare gedachten staan stil. - Hoelang?
Een schelle bliksemstraal, onmiddellijk gevolgd door een kletterend-dreunenden donderslag, die den koepel doet trillen, en haar opschrikt uit den slaap, voert haar tot de werkelijkheid terug. En dáár aan den ingang van den koepel ziet zij den jonker Van Sloten, gewapend met twee paraplu's, eene natte in de hand, eene droge onder den arm, verbluft het onverwachte, rustige tooneeltje daarbinnen aanschouwend. Even moet zij half spottend glimlachen, dan laat zij hare wel-wat-al-te-ongedwongen houding varen; brengt haar toilet met een paar streekjes in orde, en als Gustaaf haar heeft toegesproken: ‘Ben je niet erg geschrikt van dien slag?’ dan heeft ze hare tegenwoordigheid van geest herkregen en antwoordt zij onbevangen:
‘Ja, wel een beetje - dat kun je begrijpen! Ik ging straks met zulk mooi weer van huis, dat ik niet kon verwachten, zulk een....’
Een nieuwe lichtstraal en een hevige slag doen haar zwijgen. Intusschen is Gustaaf naar binnen gekomen en haar ter zijde getreden.
‘Kom, Carla,’ zegt hij, ‘wees maar niet bang! De bui is spoedig voorbij; maar wij zullen haar den tijd moeten laten, en dus verplicht zijn, hier een poosje te schuilen. Toen ik straks zag, dat het begon te droppelen, kwam ik hierheen.’
‘Erg lief van je, hoor!’
‘Ik dacht wel, je hier te zullen vinden, op het plekje, waar je zoo gaarne placht te zitten.’
Weer een felle straal en een harde slag doen eene korte pauze ontstaan; dan vervolgt Gustaaf:
‘Zie het eens stortregenen! We zouden niet naar huis kunnen gaan. Ondanks de paraplu's zouden we doornat zijn, voordat we tien passen buiten den koepel waren.’
‘Maar zal men thuis niet ongerust worden, als we zoolang wegblijven?’
‘Neen, wees maar gerust! Ze zullen best begrijpen, dat we hier niet vandaan kunnen. Het middagslaapje was pas uit toen ik wegging, en ik vertelde dat ik je van hier zou gaan halen.’
‘Zoo!’ zegt Carla, hem een verleidelijk blikje toewerpende. ‘Dan weten zij ten minste dat ik onder veilige hoede ben.’
(Wordt vervolgd.)