En als de woorden: ‘waar Liefde woont, gebiedt de Heer den zegen’ - worden aangeheven, waarbij plechtige orgeltonen den eenvoudigen zang begeleiden, dan voelt men zich onwederstaanbaar gedrongen, het lied mede te zingen, en wenscht men ook straks den zegen deelachtig te worden van den leeraar, die, door zijne vriendelijke toespraak, een geest van ware liefde en eendracht rondom zich weet te verspreiden.
Het is de gewoonte, reeds vanouds, dat enkele kerkeraadsleden, na afloop der preek, gaan koffiedrinken op de pastorie, om er, onder leiding van hunnen president, de gemeentebelangen te bespreken. Ook heden zijn ze vergaderd in ‘de zaal’ van mevrouw Menzel. Zij heeft evenwel van te voren verzocht, om de debatten ditmaal wat kort te maken, omdat zij gaarne in den namiddag wat vrijheid wenscht te hebben.
Anna, de negentienjarige, eenige dochter des huizes, heeft zich gerept, om haar zijden kostuum te verwisselen met een meer eenvoudig neteldoeksch kleedje. Daar komt zij binnen, een beeld van frisschen, gezonden levenslust, de gasten vriendelijk groetend en vervolgens hen bedienend. Het donkerblonde haar is in een dikke wrong opgebonden, en van voren glad weggestreken, waardoor een vrije blik gegund wordt op een blank, helder voorhoofd, waaronder de donkerblauwe oogen in den regel met eene blijmoedigtevreden uitdrukking in het rond zien.
Toch is het alsof er een waas van verdriet is neergestreken over die gewoonlijk zoo heldere kijkers, in welke meening men nog versterkt wordt door den bijna onmerkbaren zucht, waarmede zij den ketel neerzet, om dan een oogenblik, in gedachten verzonken, naar buiten te zien.
Het is blijkbaar voor haar eene opluchting, als de visite vertrokken is, en zij het servies kan afwasschen en opbergen in het buffet.
Ook hare moeder is tevreden met den spoedigen afloop, en zegt:
‘Ziezoo! Nu hebben we nog een heelen middag vóór ons! - Wees zoo goed, Anna-lief, het stof van de tafel te nemen. Als Carla lust heeft, kun je straks samen een uurtje gaan wandelen.’
‘Gaat u niet mee, moedertje?’
‘Neen, kind! het is mij wel een beetje te warm. Gaat samen maar uit, of, als Gustaaf medekomt, dan met je drieën. Zoodoende heb ik meteen de handen wat vrij in de keuken.’
Want mevrouw Menzel acht het niet beneden zich, maar vindt het zelfs noodig - ook op Zondag - een oogje op het middageten te houden; ‘want,’ zegt ze wel eens tot goede kennissen, ‘die Limburgsche booien zijn bijzonder goed voor het grove werk berekend, maar in de keuken beteekenen ze niet veel.’ - En toch munt hare keuken uit door voedzame, degelijk toebereide spijzen, dat zouden vele behoeftige en zieke Maasdorpers kunnen getuigen.
‘Wel, Anneke,’ herneemt hare moeder na eenige oogenblikken, ‘je zult Carla wel missen, als zij weer vertrokken is. In de laatste weken ben je zoo aan haren omgang gewend geraakt, dat je je weder moeilijk tevreden zult kunnen stellen met het gezelschap van je oude, knorrige moeder.’
‘Dat meent u niet, moedertje! U weet heel goed, dat ik volstrekt geene behoefte heb aan omgang met vreemden, en - wat uw knorren betreft -’
‘Maar kind,’ zoo mengt dominee zich in het gesprek, ‘Carla is immers geene vreemde meer voor je! Je kondt het wàt best met elkander vinden, en ook wij hebben haar leeren kennen als een lief en hartelijk meisje.’
‘Ja stellig, dat hebben we,’ beweert mevrouw, ‘en ik vind het jammer voor je, dat ze morgen heengaat.’
‘Ik vind haar, evenals u, een allerliefst en gezellig meisje,’ zegt Anna, ‘maar - niet waar? - door zulk een druk verkeer zou ik me gauw aan leegloopen wennen.’
‘Wat een lust is het, haar te hooren musiceeren!’ herneemt mevrouw. ‘Als onze pianino een Erard ware, dan had haar voortreffelijk spel zeker nog veel mooier geklonken.’
‘Nu! Ik ben anders met onzen Bernhard volkomen tevreden, moeder! En juist door haar kunstig en gevoelvol spel, leerde ik onze oude piano dubbel waardeeren.’
‘En dan hare handigheid in het teekenen,’ voegt dominee er aan toe: ‘met enkele trekken had ze dien drinkebroer van Teniers heel kunstig gekopieerd.’
‘Nu, nu!’ spreekt Anna, thans glimlachend; ‘wat zullen hare ooren tuiten! - Ziet! ginds komt zij juist aan - alléén.’
Dit laatste woord spreekt zij uit na eene korte pauze, met eene uitdrukking van teleurgestelde verwachting.
‘Zoo? Dan heeft Gustaaf zeker nog hoofdpijn!’ veronderstelt dominee. ‘Hij is in den laatsten tijd toch niet meer zoo'n trouw bezoeker.’
‘Hij kan immers de dames op “Schoonoord” niet al te dikwijls alleen laten,’ verontschuldigt mevrouw. ‘Hij zal zijne goede gewoonten wel weer aannemen, als de logee's zijn vertrokken.’
Nauwelijks is deze veronderstelling geuit, of zij komt binnen, de zoo geprezen vriendinne, een mooie verschijning in keurig wandeltoilet. Zij brengt de hartelijke groeten over van de dames op ‘Schoonoord’ en ook van jonker Gustaaf. Het speet moeder zeer, niet te kunnen medekomen, maar zij is vandaag nogal pijnlijk, en Gustaaf voelde zich ook niet lekker, waarom hij, met die drukkende warmte, liever thuis wilde blijven, en rustig de oudere dames gezelschap houden. Het speet moeder des te meer het genoegen van een bezoek te moeten missen, omdat zij daardoor geen afscheid kon nemen van de familie Menzel, met wie zij op zoo hoogst aangename wijze heeft kennis gemaakt.
‘Dan zal ik mevrouw straks een bezoek brengen,’ zegt dominee. ‘Ik moet in de buurt zijn, om naar Marieke's vader te gaan zien, die wegens gevatte koude verplicht is thuis te blijven.’
Nog ongeveer een half uurtje blijft Carla recht-gezellig praten, en zij neemt vervolgens een hartelijk afscheid van mevrouw en den dominee, om vóór het naar-huis-gaan met Anna voor den laatsten keer de lieve plekjes te bezoeken, waar zij samen zoo menigmaal prettig hebben vertoefd.
Uit ‘de zaal’ van de pastorie, een vertrek, dat, uitgenomen des Zondags, slechts hoogst zelden gebruikt wordt, heeft men een onbelemmerd uitzicht op een schilderachtigen hollen weg, die aan beide zijden beplant is met hakhout, waartusschen hooge varens, weelderige braamstruiken en wilde kamperfoelie een bijna ondoordringbare haag vormen.
Hier en daar is in dezen groenen muur eene opening gehakt, om den toegang vrij te maken tot een hutje daarachter, of wèl om een uitzicht te hebben over de vruchtbare akkers aan den eenen, en groene weiden en de thans paarskleurige heide in de verte, aan den anderen kant.
De jonge dames hebben dezen weg, haar geliefkoosde wandeling, ingeslagen, voorbij de school, waar de meester gewoon is, na kerktijd aan enkele leerlingen godsdienstonderwijs te geven. Die les is juist geëindigd, en zoowel meester als jongens nemen hunne petten af, terwijl een paar meisjes zoo stoutmoedig zijn, om de dominees-dochter op zijde te treden, en, met uitgestoken handjes, te zeggen: ‘Gêndag, juffer Anneke!’
En Anna blijft een oogenblik stilstaan, om de kinderen een vriendelijk woordje toe te voegen. En verder gaan zij dan weder den hollen weg in, langs de verspreide, nederige hutjes aan weerszijden. Overal doet zich eene stem hooren: ‘dag juffrouw Anna!’ - ‘gêndag juffer Anneke!’ - En steeds is haar antwoord: ‘dag vrouwtje!’ - ‘dag Jean en Guillaume!’ - ‘dag Odilia!’ -‘dag Hubertien!’ - nu eens met een vriendelijk knikje, dan weer met eene belangstellende vraag naar de gezondheid van de ouders, of van de kindertjes.