V.
Villa ‘Amphitrite’ lag iets verder dan de andere villa's tusschen de duinen.
In het tuintje bloeiden de late rozen tusschen de asters en de cactus-dahlia's: om de stijlen der veranda rankte klimop en gaf met zijn witte en paarse bloemen kleur aan het anders banale huurhuisje.
De glazen deuren stonden wijd open, en onder de veranda zat freule Richmonda en - breide sokken. Half in de deur stond Vera; zij was bleek, bijna doorschijnend wit, en haar ongewoon donker kleed maakte haar uitzicht nog doodscher en somberder.
‘Ik wilde dat de dokter kwam; hij is van morgen zoo mat, zoo moe. Zuster zegt dat hij van nacht zeer onrustig was en niets sliep.’
De freule wierp een blik naar binnen, waar de zieke lag, en fluisterde toen:
‘Ik heb mij nooit gevleid met beterschap!’
Vera, in een gebaar van wanhoop, sloeg de handen ineen.
‘O God! Wat zal mij dan wachten als hij sterft - om mij!’
‘Geloof je niet, dat het om ieder ander gebeurd zou zijn? Hij wist toch niet dat jij 't was die daar worstelde met een krankzinnige!’
‘Maar 't is toch om mij dat alles gebeurde. Dit is het geluk, dat ik verspreid - twee mannen ongelukkig door mij!’
‘Kind, kind, je overdrijft weer! Wanneer zal je toch ophouden alles door het vergrootglas te bekijken?’
‘Wanneer mijn hart zoo koud en dood zal zijn als het uwe,’ barstte zij los, en streek zich de brandende tranen snel uit de oogen.
Richmonda breide haastig eenige steken, liet er een paar vallen en merkte toen dat haar handen beefden.
‘Je bent overspannen! Hier liggen eenige brieven, breng ze naar de bus, de wandeling zal je goeddoen.’
Gehoorzaam nam het meisje haar matelotje van den standaard, zette hem op en na nog even naar binnen te hebben gezien, groette zij de freule en liep door den tuin naar den grooten weg.
't Bleef doodstil onder de veranda, men kon de onvermoeide breipennen op en neer hooren gaan.
‘Richmonda!’
Zij stond op en ging naar binnen.
‘Je riep mij, Ryno?’
‘Ben je alleen?’
‘Ja, de zuster slaapt en Vera is even uit.’
‘Ik hoorde je, ik deed of ik sliep. 't Doet mij plezier dat ik je even spreken kan, zonder dat men ons stoort...’
Hij zweeg even, doodvermoeid. Zij gaf hem te drinken.
‘Dank je, Richmonda! Dank je. Ik vind het zoo lief dat jij en Vera, mijn eenige familieleden, mij zoo goed verzorgen!’
‘Moeten wij dit niet? Zijn wij dit niet verplicht?’
‘O, altijd die plicht!... Ik heb zoo weing plichten gehad, en ik heb ze nog meest ontloopen.’
‘Misschien was dat je ongeluk.’
‘Ik geloof het ook! Als het einde komt dan ziet men alles anders in. - In het licht van de nieuwe zon, die daar opgaat, neemt alles zulke geheel andere verhoudingen aan. Ik heb mijn leven verspeeld... ten minste mijn jonge jaren.’
‘Praat zooveel niet - het vermoeit je...’
‘Wat zou dat... Niets kan mij immers meer goed- of kwaaddoen - mijn dagen of liever mijn uren zijn geteld.’
Hij rustte even, het hoofd achterover, de oogen gesloten.
Zacht bevochtigde zij zijn hoofd met eau de cologne.
‘Je hand is zacht, je stem is rustig - o Richmonda, als wij toen elkander hadden gevonden, als de dwaasheid van onze ouders ons niet had gescheiden, wie weet hoe anders ons leven was geworden...’
‘Ja, 't had ten minste normaal kunnen zijn,’ antwoordde zij kalm, zonder eenige ontroering, met een stem, waaruit men noch spijt noch droefheid kon onderscheiden.
‘Je hebt gelijk, dat is 't woord, normaal, gewoon, gelukkig... Maar nu? Ik zal je alles zeggen, Richmonda, je dochter heeft mij gered, ik heb haar leven gered misschien, maar zij gaf mij meer: de kracht te weerstaan aan de bekoring, want nu weet ik het - ik heb haar lief, zooals niets ter wereld; misschien was ik te wantrouwend, durfde ik niet genoeg... en waren wij toch wel gelukkig geweest!’
‘O, zeg het haar niet, zeg het haar niet!’ riep Richmonda smeekend uit, zoo bewogen, zoo ontroerd als Ryno haar nooit te voren had gezien. ‘Je zoudt haar leven bederven; ik heb haar altijd gezegd dat je niets in haar waardeerde en bewonderde dan haar talent, maar als zij dit wist nu het te laat is....’
‘Wees gerust, Richmonda! Ik zal haar niets zeggen. Het mocht niet zijn. Wij zijn veroordeeld eenzaam door 't leven te gaan. 't Zij zoo!’
En na een oogenblik:
‘De man - waar is hij?’
‘Hij is naar een gesticht; hij leed reeds lang aan zenuwoverspanning; het was een knap beeldhouwer, maar zijn opgewonden gestel, zijn wilde zenuwen, beletten hem in den laatsten tijd te werken. 't Schijnt dat Vera zijn idée fixe was, hij volgde haar in den laatsten tijd overal.’
‘Ik volgde haar ook, ik heb zoo dikwijls mij door haar laten bedaren; hem sloeg het naar het hoofd, arme kerel! Zij was mijn David.’
Hij sluimerde zachtjes in.
Ondertusschen kwam Vera binnen en Richmonda maakte een beweging om haar te beduiden dat zij voorzichtig moest zijn voor den slapende; toen keerde zij naar de veranda terug.
Stil zette zich Vera naast haar neer; zij was na het vreeselijke voorval zichzelf niet meer. Als in een droom had zij alles doorleefd - die eerste uren in Villa ‘Amphitrite’, waar zij met haar zuster Taakje en het zoontje van deze logeerde, toen haar haastig telegram aan de freule, die onmiddellijk overkwam, de installatie van den zieke, de benauwde uren toen zij meende dat alles gedaan was, daarna de langzame opleving, die in kwijnenden toestand inplaats van in beterschap overging, en nu het einde dat onverbiddelijk naderde.
‘Vera!’ hoorde zij hem roepen.
Zij stond snel op en boog zich over hem.
‘Hoe gevoelt ge u, Ryno?’
‘O zoo goed! Zoo dankbaar, dat alles nu spoedig gedaan zal zijn, Vera! Ik geloof, ik vertrouw ook dat nu een beter leven voor mij zal aanbreken, zonder strijd, zonder lijden, zonder wroeging en wanhoop... Mijn laatste jaren heb ik getracht beter te doen zijn, mij te verzetten tegen mijn kwaal; ik heb hard gewerkt, misschien ben ik nuttig geweest op mijn wijze, maar ik heb gedaan wat en zooveel ik kon; ik heb gestreden, en dat ik er kracht toe vond - ik dankte het jou, mijn lief, goed kind!’
Zij knielde voor hem neer en hij streelde zachtkens haar lokken.
‘Ik ben je dankbaar. God zond mij je gave als een boodschap van vrede en kracht, en nu mag je mijn laatste uren nog verkwikken.’
Zij barstte uit.
‘Ryno! 't Is om mij dat je sterft! O, vergeef mij, ik zal 't nooit kunnen vergeten. Was ik nooit zoo dwaas geweest om dien jongen...’
‘Stil, Vera! Stil! 't Is zoo niet. Maar al ware het zoo, is 't dan niet goed zoo, leven voor leven? Je spel is mij een redding geweest’
‘Mijn spel?’ herhaalde zij teleurgesteld, en toen zijn hand